Het grote sidderende leven kent hij niet meer, hij wordt niet meer overvleugeld door gedachten die met zwier geschreven worden, hij moet zich tevreden stellen met wat golfbewegingen die hem bereiken zoals de golven die aanspoelen op het strand met de meeuwen erover drijvend op de fluisterwind en dit, in alle rust getekend, zoals hij het houden wil. Hij even geroerd zoals het schuiven van het water over het strand, aan en af, aan en af.
Hij hoort het geruis van de zee, hij kent nog de golven over het strand waar hij is, of opspringend tegen de rotsen waar hij is, alsof het woorden zijn van ver gekomen tot aan zijn voeten, alsof het stemmen zijn die het eeuwige zijn ingegaan en hem nu bestormen met hun roep. Hij nooit geweten heeft wat ze hem zeggen willen, omdat het geen woorden zijn die ze spreken, maar hij weet dat ze er zijn om er te zijn opdat hij niet vergeten zou, dat ze wachtend zijn op hem, hij opgenomen al, zijn stem dan toch, verloren in al de stemmen die er, in elkaar versmolten, galmen.
Hij weet het zo goed, als hij er loopt op de vloedlijn of neerzit op een stuk rots in zee geschoven. Het is maar als hij alles heeft losgelaten en opgestegen is naar die oorden waar hij is opgenomen, als hij er aan denkt, het lichaam vergetend wat het is en waar het is.
Hoe hij dit alles weet, hoe hij dit neemt als een zekerheid van stemmen die hem omringen, hem omhullen als met een deken dicht om hem heen geslagen, hij een wolk zijnde van herinneringen dicht op elkaar; hij niets meer dan herinneringen, hij niet verder kijken wil, niet meer de dag ingaan naar de middag toe, maar gehuld in zijn deken er staande en niet meer hoeven te bewegen, niet meer hoeven er te zijn; een standbeeld nog, een zoutpilaar, niets meer dan dat, een blok herinneringen met in de kern de persoon die hij is en die zich nu wil beklemtonen als er nooit geweest en nu afstand heeft genomen van wie hij is en hoe hij is bevrijdt van zichzelf, enkel een herinnering nog aan wie hij was.
Wat vermag hij nog waar hij nu hoopt te blijven voor enkele momenten nog, juist de tijd om het te schrijven: de zee, de vlakte van de zee voor hem uit, de l brede luchten, met de zon in de morgen, en op de middag, een gezang van zilver, een gezang van goud en als een boog van vuur als de avond valt, en om te sluiten de wassende maan in de nacht vol sterren.
Beelden - images de Debussy - die hij meegenomen heeft om nimmer ooit, los te laten, eerst een geklots van woorden, van letters tegen elkaar, beelden achterlatend. Hij alleen weet waar hij er als droom gegroeid staat. Niemand anders kan er hem zien oprijzend als een teer iets gehouwen door zijn dromen.
Van nu af aan zal hij er altijd blijven, zal hij wortel schieten in het dorre zand of in een spleet in de rots en van daar uit de wereld overschouwen om niets te zien en niets te zeggen, juist toekijken hoe alles draait en keert en op te tekenen wat hij opmerkt. Niets meer dan dat, eens in de morgen bij het eerste licht, eens op de middag, de zon heel hoog en eens op de avond de zon een rode gloed, om dan in de nacht onder de sterren stil te zijn, beweegloos naar buiten als naar binnen.
Heel wat staat hem nu te wachten.
|