Het worden moeilijke tijden, het worden dagen van onheil, maar ik laat alle narigheden aan mij voorbijgaan en ik stel me op binnen in mijn eigen wereld waar ik me vrij en onbevangen voelen wil, op een weg met sporen, zoals een veldweg met sporen diep in de aarde, van karren getrokken door paarden, maar dan ver in de tijd, een tijd die ik me nog herinneren kan.
Ook het leven in de natuur gaat hieraan ongestoord voorbij, als ik zie hoe omheen mij het leven herneemt. Wees dan niet verrast als we de natuur willen volgen. Als we ons bewegen waar we ons altijd hebben bewogen tussen de grote dichters der aarde, en we Saint-John Perse aan het woord laten die in één zin de geschiedenis van een bos verhaalt:
‘Les graines flottantes s’ensevelissent au lieu même de leur atterrissage, il en naîtront des arbres pour l’ébénisterie’
En is het geen bos, het is de geboorte ervan en de bestemming ervan. Het zijn een paar versregels over het leven van de natuur, over de kiemkracht in het zaad aanwezig die plots onder de impact van de kosmos wordt opgewekt en waaruit een plantje ontstaat, een duim groot, die de golven om zich heen aftast - het is Rupert Sheldrake die dit schrijft - om te weten hoe het verder groeien moet.
In den beginne, zoals elk begin, een vortex van leven die zich ontplooit en na ‘n’ maal de aarde om haar zon, boom wordt, zijn zaden rondstrooit en, uiteindelijk, aldus Saint-John Perse, uitverkoren wordt door een handige als creatieve geest om meubel te worden dat in een of andere woning of kasteel zal worden opgesteld.
Dit is het eenvoudige verhaal van een wonderlijk gebeuren dat zich zonder ophouden voordoet sinds mensenheugenis. We kijken ernaar van op afstand, de diepere zin ervan raken we enkel met de voelhorens van onze geest. We nemen het ‘for granted, we stellen er ons geen vragen bij, het is maar wat het is, de groei van een boom uit een beukennoot, uit een eikel, een van de grote miskende wonderen van de natuur.
Voor wie nemen we ons wel?
Ik heb hier vrienden die de bossen, die de velden aflopen. Ze voelen zich erbij betrokken, ze weten het van de bomen, zoals ze het weten van de minste bloem in de minste grachtrand, in de minste hoek van de weide. Lopen ze niet rond met de camera in de hand, ze lopen rond met de geest open, ze ruiken het land, ze ruiken de bomen, ze ruiken de lente in de minste van de knoppen die op het openbarsten staan, met een droge onhoorbare knal, maar de knal moet er zijn.
Ik, bijna geïmmobiliseerd, volg hen in hun beschouwingen, ik wandel met hen mee in de woorden die ze achterlaten, in de foto’s die ze mededelen.
Dit alles wou ik benadrukken vandaag, vertrekkende van uit enkele versregels, van een groot poëet, versregels die (misschien) ontstonden: ‘à l’angle peut-être d’un Jardin Public, ou bien aux grilles effilées d’or de quelque Chancellerie’.
Het kan allemaal, dichters zijn anders dan anderen.
|