Dreifach ist der Schritt der Zeit: zögernd kommt die Zukunft hergezogen, pfeilschnell ist die Gegenwart entflohen, ewig still steht die Vergangenheit.
Friedrich Schiller (1759-1805) ook verkeek zich, zoals wij allen, op de vlugheid van de tijd. Hoe hij vliedt, hoe hij ons verrast, hoe hij wegschuift onder onze voeten en ons meesleept: het zijnde ogenblik na ogenblik voorbij zijnde, het komende, ogenblik na ogenblik zich uitspreidend, zich vormend, ons meenemend naar waar we even later uitkomen zullen, ergens in gedachten.
Dit is wat het leven betreft, we hoeven niets, de tijd voert ons onverbiddelijk mee, of beter, nestelt zich in ons, dieper en dieper stapelt hij zich op. En, meent Schiller, ‘ewig still steht die Vergangenheit’. Maar het voorbije, het verleden, is geen stilte, het is een manna aan roerselen die regelmatig opnieuw en herhaaldelijk over ons worden uitgestrooid en ons bezighouden. We kunnen er niet omheen, we kunnen ze evenmin opsluiten, ze niet weg denken, ze wachten in stilte om zich plots te manifesteren.
Passen deze woorden bij een zondagmorgen, de laatste dagen van de zoveelste herfst die we hebben gekend; passen ze bij alle vorige zondagmorgens die ik heb gekend? Of, ‘Où sont les neiges d’antan?’.
De doorsnee moderne mens heeft zich stilaan bevrijd van het juk dat schijnbaar voor hem de zondagmis geworden was. Ik moet al ver teruggaan om er bij mij nog een stuk echo van terug te vinden. In de eerste plaats, deze van mijn verre jeugd, toen de zondag nog, zo werd het ons geleerd, de Dag des Heren was. In elk geval was het een dag die een totaal andere betekenis had dan een dag in de week, was het een ‘heiligende’ dag, een dag van bezinning, gekeerd naar het religieus spirituele dat van het eeuwige was.
Ik herinner me de gang van de mensen die de zondagmorgen uit hun huizen kwamen en te voet, van uit de vier windstreken, in lange rijen, zwijgend, zich naar een centraal punt, de kerk begaven om er, op een of andere wijze, hun Heer te benaderen en te bidden voor hun zielenheil. Dat is eeuwenlang de eigenheid van de zondag geweest. Ik heb het lange tijd zo geweten, de zondagmis een noodzaak zijnde. Daarna verloor de zondag, voor de Kerk zijn sacraal karakter en verschoof de Kerk het misgebeuren naar de zaterdag, de zondag ontheiligend. Dit was het begin van het einde dat zich thans volop aan het voltrekken is. Ik kijk om me heen, mijn familie, ik geloof niet dat er nog iemand is die de zondagmis bijwoont, wat echter niet belet dat de klein- en achterkleinkinderen gedoopt werden en hun communie zullen doen
Het is niet aan mij om hieruit besluiten te trekken, maar deze dringen zich op, wil men een deel van wat de zondagmorgen betekende heroveren. We hebben nood in het leven van een ogenblik aan bezinning, een moment van de zondagmorgen zou er moeten aan besteed worden, al was het maar binnen het gezin, of binnen de familie.
Zo, waar zijn vandaag de zondagen van voorheen en wat zijn ze geworden en wat of wie is de mens geworden, wie of wat kleeft hij nog aan?
Heel wat traditie ging al verloren, we worden een arm volk
|