Na al die tijd dat ik jullie frequenteer, zullen jullie me al kennen tot op de naad, beter dan ik mezelf ken, meen ik soms, want wat ik verzwijg voor jullie verzwijg ik ook voor mezelf. We staan dus, wat mij betreft, op een voet van gelijkheid. Ik heb me uitgezaaid en ik blijf het doen, en ik weet, en ik lees ook, dat er zelfs iemand is onder jullie die een studie maakt over de schrijvers/boeken die ik ooit heb geciteerd in mijn geschriften. Alsof ik een studie waardig zou zijn. Wellicht, iemand die elke dag verschijnt op het toneel moet een studie waard zijn zo niet is het beter dat hij sterft.
Ik haal dit bij Karel Jonckheere, uit zijn ‘Spiegel der zee’: ‘Wie veertig wordt zal zich zelve kennen of anders is het beter dat hij sterft’. Hij zal het wel niet zo bedoeld hebben, het ging niet over het sterven maar over het zwijgen of, als je jezelf niet kent is het beter dat je zwijgt, wat een boude uitspraak is waar ik niet aan meedoe. Want wie durft zeggen dat hij zich zelf goed kent?
Beter je niet te kennen. Beter dat er nog hoeken zijn waar je nog niet waart, dingen in het duister nog die je verrassen kunnen, dan liefst in de goede zin. Niet dat ik er naar uitkijk, maar je weet maar nooit wat er ineens uit jou opstaat, als je bezig bent zoals jij bezig bent.
Het wondere eraan is dat je, Ouspensky indachtig zijnde, weet dat jij het bent die neerzit, dat jij het bent die woorden neerzet die je aangereikt worden, maar toch heb je er een vreemd gevoel bij, verwacht je dat er nog iemand anders is, in jou, of omheen jou, die de touwtjes in de handen houdt als je schrijven gaat. Je ontkomt er niet aan je te voelen alsof je een dubbel leven leidt: een toneelspeler, die ophoudt te zijn wie hij is als hij op de scène staat.
Ken jij ook dat gevoel als je me leest, ben je nog wel helemaal jezelf als je mijn woorden opneemt of ben je dan ook, een beetje de persoon die mijn ‘dubbelganger’ is?
Of hoe communiceren we, jij en ik, hoe neem je me elke dag, toch niet lijk een hostie? Of toch, precies zoals een hostie want, wat mij betreft, ik heb nooit het gevoel gehad als ik ter communie ging, als ik de hostie op mijn tong kreeg gelegd, dat het, het lichaam van Christus was - hoewel we er eerst niet mochten op bijten, want ze zou kunnen bloeden. Ik heb me dat nooit ofte nooit kunnen inbeelden, of durven inbeelden.
Het is waar ik gefaald heb om een goede Christen te zijn. Als ik er nu aan denk, weet ik hoe het had moeten zijn, en wat men mij had moeten zeggen: niet ‘het lichaam van Christus, maar de geest van Christus’, wat ik dan had kunnen voelen, als een verbondenheid, een innig, diepzinnig, diep tastend, diep verweven één zijn met de geest van Christus, hij zichzelf verliezend in mij en ik in hem.
Het te laat is voor dergelijke gevoelens, maar had ik ze gehad, zodat er wellicht velen zijn geweest, ik ware een totaal andere persoon geweest, een gelovige, zo denk ik er toch nu over.
Dit is dan de verrassing, waarover ik het hoger had, schrijven over iets waar je in de verste verte nog nimmer had aan gedacht. Het kan gebeuren en het gebeurt nu en dan.
|