Hoge krachtige winden waren het, spookgestalten die in de nacht het huis bleven bezoeken en hem wakker hielden alsof hun gebeuk stemmen meevoerden die als zuchten waren. Hij wakker lag en luisterde naar wat ze te vertellen hadden, en dat van veel vroeger was. Toen hij, op een late avond midden in de week, hij was naar een operette geweest in W. een stadje dichtbij - in die tijd was 4 à 5 km te voet een gewone zaak, in de hoop zij die hij lief had er te zien, wat niet gebeurde. De muziek van Lehar was uitgelopen, en het was op het randje van de nacht als hij naar huis keerde. Het stormde, een wind die hij zelden geweten had waar hij doorheen moest en het was volle maan. De wolken schoven met hoge snelheid over de huizen in de straat, nu en dan de maan bedekkend.
Het was ineens een lange weg terug, normaal geen hinder, maar nu was het een gevecht tegen de wind in die hem omhulde en langs alle kanten op hem inbeukte. Hij besloot een kortere weg te nemen, een pad dat eerst door de velden liep maar dan ineens het bos indook. Het bos dat hij kende dacht hij, maar hij kende het niet. Eens hij onder de bomen en tussen het lage houtgewas doorliep, kwam hij terecht in een warboel van takken die door elkaar zwiepten zoals hij zich nooit had ingebeeld dat zo iets kon. Het waren levende wezens geworden, gestalten die hem bestookten, die schreeuwden, die hem in sloten in hun geluiden waarin hij als meegezogen over de weg zweefde, als opgetild en terug op de grond gezet.
Het was hels, hij trachtte het op een lopen te zetten maar het was alsof het bos één grote hand was die het hem belette. Hier en daar was er een klaarte in het bos, dat een van oudsher bos was, zonder al te veel wegen er doorheen, een klaarte waar hij even tot rust kwam, even herademde met de schuivende wolken boven hem en het zicht van de volle, bolle, lichtende maan die verdween nu en dan en keerde: schaduwgestalten die oprezen voor hem en terug verdwenen.
Gestalten die hem grijpen wilden, vasthouden, neerdrukken en bedekken met handen die holtes waren. Hij schreeuwde het uit, overvallen door angst, een grote bittere zwellende angst die hem in zijn greep hield. Hij struikelde, hij dacht er goed te liggen, veilig,vast en stevig, lang uitgestrekt. Aan zijn lippen de geuren van aarde en mossen, van rotte bladeren, van zwammen en eikels en dennennaalden.
Hij is er lang blijven liggen in de warme aarde. Leefde hij nog, was hij ook bos geworden?
Lang erna, de winden uitgeraasd, is hij opgestaan, het bos een groot zwijgen over hem. De maan die glimlachte naar hem toen hij opkeek.
*
PS. Mijn tekst over de stilte werd eens te :meer niet opgenomen. Ik ben genoodzaakt geweest bovenstaande woorden deze morgen hier, totaal onvoorbereid, te schrijven. Gelukkig was er de wind. Is het een verhaal dat gebeurd is of niet gebeurd? Wat doet het er toe, het staat geschreven.
|