In feite heb
ik nog maar weinig geschreven van wat ik schrijven wou. Ik wou gaan dromen, ik
wou originele verhalen over een ongekende wereld; ik wou vernieuwend zijn in
woord en klank en kleur. Ik wou grote literatuur en, ik ben terecht gekomen in
het landschap van God en geest en New Physics. Afgedwaald van de weg die ik
nemen wou, een weg die ik nu niet meer verlaten kan, al denk ik er elke morgen
aan voor ik begin: zoek ik in mij of ik er geen man ontmoet die iets heel
bijzonders te vertellen heeft. En het gebeurt dat ik er een tegenkom, hij
fietsend in een lange dreef, tussen twee rijen oude eiken met op het verre
einde een wit kasteel. En op hem afkomend op de fiets een dame, de haren los, een
witte sjaal om de hals fladderend in de wind, die nader en nader komt en stopt
voor hem., jij, zegt ze verbaasd. Oh, jij?
De dame,
verliefd op boeken zegt hij.
En jij, zegt
ze, verliefd op wie of wat?
Op jou en je
boeken wou hij antwoorden maar hij zegde het niet.
Hij had haar
zo dikwijls ontmoet als hij in de stad was, het had hem zovele boeken gekost,
de meest vreemde eerst, omdat hij niet anders kon dan haar winkel te bezoeken.
Het waren niet de boeken die hem aanhaalden, het was zij die hij zien wou, die
hij spreken wou, er staan voor haar om niet meer weg te gaan van haar. En als
hij een boek had uitgekozen hij haar volgde in al haar handelingen, het boek in
haar handen en te zien, hoe zo handig, zo licht bewegend ze het boek in zijn papier
wikkelde, een papier met bloemen en vlinders in warme kleuren. Hij droomde het
beeld van haar lichaam in een lichte losse bloes gehuld, haar hoofd gebogen, de
haren samen gehouden in een gesloten krulling, zij, gehuld in een wolk van teer
parfum naar hem toe en haar blik, haar groene, grijze ogen die hem aankeken als
ze hem het boek aanreikte. Hij wist het allemaal zo goed, zo zuiver, maar het
was ook al dat hij wist van haar. Hij aarzelde altijd even voor hij weg ging,
het liefst wou hij er onzichtbaar achterblijven om te zien hoe ze de boeken
schikte en herschikte.
Maar hij hier
nu in de dreef, zijn fiets in de hand, staande voor haar met haar fiets in de
hand; de zucht van de wind in de bomen, de roep van eksters of van kraaien, hij
voor het eerst kijkend, hoe zacht haar gelaat, hij in haar ogen keek met een
glinstering erin.
Ik mag je
alles zeggen, hier, is het niet? Ik mag je zeggen dat je bent, hoe zeg ik het,
je ogen doorzichtig als glas, dat je bent een pagina poëzie, een pagina van Saint-John Perse. Ik
mag het zeggen hier, omdat het een sprookje is je hier te ontmoeten in deze
dreef, onder de eiken die toezien; Hoor je hun gefluister? Bij jou in de
boekenwinkel is er het gefluister van de boeken telkens ik er ben en, je weet
het niet als ik naar je kijk, je weet het niet, maar ik denk dan altijd aan
Kafka, wiens lippen de lucht raakten die was tussen hem en de vrouw die hem
verlaten had.
Hoe droef,
zegde ze.
Ik zeg dit
maar zo. Ik zeg dit maar omdat ik je alles zeggen mag, hier in de dreef waar
zovelen al hebben gewandeld, gefietst, gedroomd, visioenen hebben gehad,
misschien hebben lief gehad. Om deze reden zeg ik het.
Je bent een
dromer had ze geantwoord. En dromen zijn niet afstandelijk, ze zwijgen wel wat
ze zeggen willen. Ik zie het, telkens je een boek komt halen bij mij. je
wandelt in een wolk en de wolk is je droom. En in je droom de woorden die je niet spreekt.
Ik vraag me dan af wat je denkt, hoe je
binnenkomt is het, voor het boek of is het voor mij dat je komt. Maar hoe ook,
voor het boek of voor mij. Ik wacht elke dag op je komst, en elke dag houd ik
een pianosonate klaar van Domenico Cimarosa - vraag me niet waarom Cimarosa -
voor het geval dat ik jou zou zien staan voor het uitstalraam, wetende dat je
zult binnen komen om het enige, exemplaar van een boek dat, zal je zeggen, alleen
in mijn winkel te vinden is. En, zeg me, hoe gaat het met Flavius?
Oh, Flavius Josephus? Goed, ik koester het boek zoals je het hebt ingepakt omdat er je handen over
waren, de parfum van je handen over was, en van wat is van het leven in jou,
van je verlangens ook. ZE kijkt naar hem, ze legt haar hand op zijn hand: ik
ken zelfs je naam niet, ik weet enkel dat je een vreemde man bent, een stille
man, die van Albert van Hoogenbemt, een stille man met wellicht diepe gronden,
is het niet zo?
Diepe gronden
hebben stille waters en mijn naam is Ugo, zegde hij. Jij, jij bent Samantha.
Hoe weet je
dit? vroeg ze.
Het is de naam
van een dame in een film die ik zag. De film niet de dame, maar haar stem, een
dame die verliefd was op een hem die even verliefd was op een haar, een
onmogelijke liefde, zegde hij.
Vele liefdes
zijn onmogelijk, het zijn de mooiste soms, ze duren het langst, ze kennen zelfs
geen einde. Je vertelt maar, zegde ze nog: je gist een naam voor mij die ik
houden wil. Kom morgen eens langs, niet om een boek, maar om een tas thee, een
heel bijzondere, een groene thee, die we
drinken zullen met de boeken rondom ons, het liefst op het einde van de
namiddag.
Ciao, zegde
ze. Hij keek haar na als ze wegreed, de laan uit, haar witte sjaal, haar lange
blonde haren in de wankele wind
Had hij een
werkelijkheid gedroomd of was de werkelijkheid maar een droom? Hij zal het
morgen weten als hij bij het binnenkomen de piano van Cimarosa horen zal.
|