Hij
hoorde dat het de warmste dag was van vele jaren. Hij dacht, nu is het de tijd
om de koelte op te zoeken van het bos van mijn jeugd. Hij was er heen gereden in
de namiddag. De velden met de opvliegende kraaien, waar het koren geoogst, een
lege gele vlakte en de dorre weiden met de trage koeien. Hij er doorheen
gereden, de snelweg volgend, de molen waar hij speelde voorbij; de eerste
huizen van het dorp en dan de straat met het ouderlijk huis dat, zoals hij het zag,
was omgebouwd tot een landelijke villa die iets Romeins had.
Omdat
hij de kamer niet meer vond waar hij
geslapen had, de woonruimte niet meer, de schuur niet met de dorsvloer en de
hooischelf waar, door de losliggende pannen op het dak een lichtende straal
stofdeeltjes binnen kwam, het huis iets vreemd had, iets exotisch dacht hij,
iets dat hem diep raakte.
Hij
liet de wagen en ging te voet verder In
de hitte die hem overviel, langs de
veldwegel naast het huis. Op het
einde ervan, als hij afsloeg naar rechts, hij voorbij de boomgaard liep, alle fruitbomen weg en er een
nieuwe beplanting was aangebracht van uitheemse sparren en zonderlinge bomen
waarbij hij aan cipressen dacht en aan Respighi en, aan l après-midi dun faune, Debussy.
Dan de wegel, of wat er nog van restte, de zomerse velden in, langs de
weide naar het bos toe.
Op
het einde ervan hij zich de struik herinnerde, de sleedoorn, met bessen die, totaal
saploos niet te eten waren, met de kamperfoelie erin verslingerd en de zoete
geur van de bloemen in de valavond, hij wist het zo goed, en waarvan de bessen
kleverig waren. Ooit, hij was toen negen of tien, had hij gedacht dat het de
marentak was, maar de juffrouw op school had hem onmiddellijk verbeterd, neen
had ze gezegd het is het geitenblad.
De
sleedoorn was uitgegroeid, stond vol met donkerblauwe bessen, zwart bijna. So far so good, dacht hij in de hitte,
maar toen hij aan de bosrand kwam, de bijna geheimzinnige massa bomen voor hem,
zwijgend, roerloos bijna, en vond hij de boswegel niet meer, alles was dichtgegroeid.
Hij
kon onmogelijk door de bramen heen - nu woog de hitte zwaarder dan ooit - hij
liep er verder langs en vond dan toch een opening. Hij was nu binnen in de
koelte, de koelte van de beuken over hem, de stilte van de wereld over hem en
het gefluister van de bladeren, alsof ze hem erkenden, alsof ze
wisten dat hij het was die hier als knaap gelopen had, er gestaan had om te
luisteren naar wat ze hem te vertellen hadden. Toen al geloofde hij dat de
bomen op hun manier spraken met elkaar, waarom zouden ze het nu niet meer doen.
Hij
hield zijn beide handen op de stam van de dichtste beuk met de mieren en de
spinnen, met de kevers, en als hij zijn oor tegen de schors hield was het alsof
hij de sappen hoorde stijgen en dalen, alsof hij het leven in de boom betasten
kon en toespreken met zijn gedachten: ik die hier sta ben ook niet veel meer
dan wat boom, wou hij zeggen, maar hij dacht het maar, ben maar wat cellen
zoals jij, uiterlijk dan toch.
Hij
herinnerde zich een zin, die hij eens opzoeken moest, hij dacht:, jij boom weet
evenveel als mijn lichaam: je weet hoe je leven moet, en nu ik opkijk naar je
kruin, nu ik zie hoe oud je bent, je weet ook hoe je sterven moet. En is het
geen weten, het is een weten dat eigen is aan de natuur die je bent, zoals het
eigen is aan mijn lichaam dat ook is van het leven in de natuur.
Hij
was gekomen tot het kapelletje in het bos, waar hij ooit met moeder was.
Maar mijn ik, dacht hij, is niet van mijn
lichaam, dat ook boom is, ik ben van het ik van het Universum, mijn ik is er
een deel van.
Hij
is er lang gebleven, bij de kapel op een vermolmde bank gezeten in de koelte
van de bomen, de wereld ver af. Toen hij is weggegaan is zijn echo gebleven, wachtende,
opgenomen in de tijdloosheid van het zijnde.
De
bomen onder elkaar, vertellend over hem van toen hij nog een knaap was en hij
die even nog, luisterde.
|