Mijn vriend,
Je bent, als een feniks opgestegen naar de hoogste sferen,
waar we je vervoegen zullen als onze tijd gekomen is, tijd die in het Grote Boek[1], al opgetekend staat;
je vervoegen in de grote klaarte zullen we, met tentakels verstrengeld van het Alfa tot het Omega om te zijn van al wat was en wat nog komen zal.
Mijn goede vriend, je bent van vele zaken toevlucht en herinnering: dat je ons, gezeten op de plaats die de veranda was, verlaten moest, we dachten het.
Zo, in sourdine, het altijd blijven zal: Shostakovich die er soms was, momenten die verzegeld nu:
je bent gesprek en toeverlaat gebleven, veropenbaring onuitgesproken tot nu toe, onbeklemtoond opgetekend in het visioen dat toen, je zag het niet, van de herfst al was.
Zo houd ik je in mijn woorden vast.
Het hoofd gebogen, gezangen van wolken van ver gekomen die over dreven, over de hagen en de bomen en over de pelouse, waar de ekster in de aarde wat eikels borg, of zag je het niet.
Impressies, mijn vriend, momentopnames, zo begroet ik je, beluister ik je adem nu je zo dicht gekomen bent. Je echo die hier hangen bleef, opgenomen in de winden, cirkelend om ons heen, een veld van elektronen.
Omgord ik je, de morgen en de avond, tot in de schemering. Je waart, we bezweren het, niet van stof, je waart, al was het maar een sprankel, eeuwig leven.
Zoals wij allen een sprankel eeuwig leven zijn.
[1] Psalm 139, 16
|