José Saramago wenste aan de woorden van de blogs die hij schreef, een lang leven toe. Hij had er zijn redenen toe want ze werden onmiddellijk opgenomen door de uitgever om achteraf, op het einde van het jaar, te verschijnen in boekvorm.
Hij verdiende dit want hij had al voldoende bewezen dat hij een groot schrijver was. Een denker ook, schreef men, hoewel hij zich maar al te vlug en al te categoriek van God - deze van de Kerk, een andere kende hij niet - had afgekeerd door simpelweg te zeggen dat Hij niet bestond, en wat meer was, hij was er van overtuigd dat er Niets was. Het Niets waaruit hij was ontstaan, het Niets dat hem schrijven deed, het Niets waar hij heen zou gaan. En op de stele die in Lissabon zijn as bewaard, werd aangebracht dat hij van de aarde is en van de aarde blijven zou.
Ik denk echter niet dat het hem een goed gevoel heeft gegeven. Ik denk niet dat er vreugde was in zijn hart toen hij dit schreef, eerder, op het randje af, haat, want hij was een verbitterd man omdat hij vanuit een welbepaald hoek keek naar de handelingen van de Kerk; hij er zich niet kon van ontdoen en zijn ganse leven ten strijde is getrokken tegen de Kerk en haar instellingen. En hij was niet alleen.
Ik denk nochtans dat we God, dat we de Kerk broodnodig hebben gehad om te staan waar we staan als mensen die de weg naar een beschaving zijn opgegaan, niet zonder slag of stoot weliswaar, niet in een rechte, stijgende lijn, maar de naastenliefde die ons werd ingeprent heeft in elk geval zijn vruchten afgeworpen. Dit zijn feiten die we niet over het hoofd mogen zien, ook Samarago had er kunnen aan denken.
Is er dus ooit in het westen, een periode geweest dat de mens op aarde gezien werd, hetzij als een gelovige, hetzij als een ongelovige die te bekeren was, dan zijn we dit stadium al lang, gelukkig maar, voorbij en beter is het voorbij te laten. En het is van uit de mens zelf dat deze houding is opgestaan.
Hij is de godsidee gaan interpreteren. Hij heeft, en Spinoza was er het voorbeeld van, een andere, meer mysterieuze God gevonden, een God van hem, een God die hij in zich betastte en levend hield. Een stille, een zwijgende God die hij ontmoette in de dingen rondom hem en hij vond dat het goed was.
Hij vond dart weliswaar zijn lichaam van stof was en tot stof keren zou, maar dat het belangrijkste deel in hem, het deel dat handelde over God, het deel dat hem toeliet te denken, van een totaal ander gehalte was dat niets te maken had met de stof van zijn lichaam, en dat het dit deel was waarvan hij niet wist wat het worden zou eens zijn lichaam stof geworden.
Maar als hij dacht vanwaar hij kwam, als hij dacht hoe zijn geboorte tot stand is gekomen, in een flits en het onvoorstelbare dat er in die flits is gebeurd - méér dan een elektrische ontlading, een bevruchting - dan heeft hij de 'bijna' zekerheid dat er op het ogenblik van het heengaan ook een flits zal zijn die vele mogelijkheden in zich zal dragen.
En, hoe meer hij erover nadacht, hoe meer hij uit de mist van het bestaan hier op aarde, een nader bestaan voelde opwellen.
Het is in deze opwelling naar een ander bestaan dat hij gelooft. En hij weet dat er een tijd is dat hij van de aarde is en er een tijd komen zazl dat hij zal zijn van het 'Ganz Andere' van Horkheimer die deze is van de God-geest die er was in het flitsogenblik waaruit hij is opgestaan.
Ik, arme ziel, schrijf dit voor allen, die zoals hij, weten dat het leven een einde kent.
|