Rimpelloos, een effen zee gelijk, zijn je gedachten soms, opgehouden door de nacht achter het raam zodat er niets te onthouden valt, niets dat je zeggen wilt, nu alles stilte is. Ook, of het regent, of het waait of stormt, je houdt niets, je hoeft niets, je bent de bloesem die zijn blad verloor en wacht op wat er komen gaat.
Niet dat je iets verwacht, een kleinigheid zelfs, niet dat je iets verhoopt, een verbazing, een verwondering over wat is of niet is; niet dat er iets zou kunnen komen dat je helpen zou, vandaag, dit moment van het nu dat als een schaduw is over al wat was, opgesloten, verwelkend zoals, zoals, je durft denken, het bloed in jou.
Je las ooit, maar dit is al een lange tijd geleden, dat elke elektroon van je lichaam, alles weet van wat je weet, wat een geruststelling zou moeten zijn en het is ook, omdat al wat is, een effenheid is van het zijn en het wordende, of je er nu bent of je er niet bent: het zijnde het wordende zijnde. En eens je er was je er altijd zijn zult, jij, getekend in wat na jou komen zal.
Eeuwigheid die van de sterren is, eigent je je toe.
Ook wat van de dag is, is van jou, van het eerste licht af tot de avond valt is van jou, de gang der uren over jou die je niet neemt omdat de tijd zo vluchtig is, zo alles absorberend en je niet weet hoe hem in te dijken, je niet weet wat er komen zal, zelfs al zou het ergens al geschreven staan, zoals het vroeger werd beweerd en het er alle schijn van heeft.
Je hebt maar te volgen, te doen wat je hoort te doen en alles komen zal zoals het komt, zelfs als alles in jou stil en roerloos blijft en je geen voet verzetten zult, geen jota achterlaten zult, de tijd zal schuiven over jou zoals de wolken schuiven naar november toe: zwanger van verlatenheid.
Sta je er nog, is het niet je gebeente, uitgedroogd, verzilt, dat overbleef?
Over vele zaken heb je gemeend zeggingskracht te hebben om er uit te halen wat erin verscholen zat, en zelfs dan, als er niets te vinden was heb je er uit gehaald wat er niet was. Je machteloosheid was je zijn, en je zijn, je verbondenheid met zowel wat was en wat niet was.
Grooitmoedigheid dat je uitstraalde, alsof je een lichtbaken in de handen hield.
Van de luchten ben je, van de wolken die dromen zijn, lichtvoetig opgesteld, amper de grond rakend, reikhalzend om op te stijgen en oorden te betreden waar je al was als waar je nog nimmer was en wellicht nimmer komen zult, je lichtvoetigheid beperkt zijnde, geraakt je niet ver meer.
Vandaag toch niet, te effen alles, te kleurloos. Te eigenzinnig we ademen om boven water te blijven.
|