Je voelt je waar je hoort te zijn, als een vriend van vele dagen, Rik Van Damme, zijn nieuwe dichtbundel voorstelt en dit voor een respectabele massa mensen – je wist niet dat in deze contreien poëzie zo geliefd was – in een plaats, een oud Hospitaalkerkje aan God gewijd.
Je schrijft geen recensie over het werk zelf, je schrijft een recensie over hoe de poëet is en hoe hij werkt als ‘de wind liggen gaat’, hoe hij werkt, van Wissant - waar ook Dante stond - tot in het bos van Raspaille, en hoe hij koortsig is om te schrijven wat hij ziet en hoort en voelt en in de dingen binnen dringt om er de tekenen uit te halen die er wazig in aanwezig zijn.
Om bij te houden wat hij schreef op morgens of avonden, als het woord hem bezocht en hij niet anders vermocht dan het te nemen en te omhelzen en het in een geladen vorm te gieten om het uit te dragen als een gift van het woord aan de natuur, aan de geliefde, aan de wereld, en waarin hij, het tedere, het wisselende, het geurende, het levende ontmoette, het hem tegemoet kwam in ‘kobaltblauw, in Napels geel en in een tikje rood’, met zachte, losse tred, in tederheid opgemerkt en ‘gemengd met veel zinkwit tot het zilvergrijs’.
Iets, hoe minimaal ook, op te merken en kent hij niet het woord dat hij niet schaaft, niet afrondt, niet neerzet maar kent hij wel kent het woord dat hij kiest te beleven in voluten en capriolen, in innigheid, zonder opzien, zonder terug te blikken, maar hongerig uitkijkend naar wat er uiteindelijk overblijven zal de volgende dagen En na het gedicht geschreven, het opgehangen om uit te waaien aan een draad in de voortuin onder de bomen in bloei, of mee te nemen als het sneeuwen gaat en hij, o zo graag het in de sporen leest die hij achterliet, omdat hij weet dat na hem alles terug zal weg gedooid zijn en achtergelaten in vallei en heuvel waar hij niet meer komen zal omdat niets meer zijn zal zoals het ooit was.
Hij heeft de dagen nodig en de hemelse wolken, hij heeft de nachten nodig en de sterrenstelsels en wil zijn vingerafdruk achter te laten, op elk grassprietje, op elke stengel, op elk blad van elke boom, tot elke meeldraad toe. Wachtend op het bevruchtende teken, waar hij ook staat, wie hij ook is, bij elke stap, bij elk ogenblik, het gebeuren dat hem niet ontglippen mag. Hij grijpt het vast, hij omknelt het en dwaalt er in weg om de ziel te zoeken, te kijken wat er diep in de ondergrond van het wezenlijke geborgen is.
Je woord, mijn vriend, is van je hart, is van je ogen, is van je gevoelens in jou losgekomen, ongebreideld maar evenwichtig naast elkaar opgezet als kleurrijke vogels op de schouw boven de haard, waar je neerzit om er te blijven en te mijmeren over wat er was en over wat er niet was en wat er nog aan toegevoegd kan worden, in nieuwe woorden en in andere tekens. Ademend en de tijd geklemd houdend van het zaad dat kiemt, van de bloem die zich opent, van de vrucht die rijpt en de vrucht die valt.
Al wat je mee draagt, wat je kent door en door, tot het mystieke dat in de natuur leeft en groeit en uitdooft. Het bewegen van het bewegingloze dat je hebt opgemerkt die dag, dat ogenblik, en het je duidelijk werd dat je het niet kon grijpen, hoe tastend je ook te werk ging, en hoe telkenmale wat je zeggen wilde, je ontsnapte en het ongezegd bleef opdat het gevat zou worden.
Of het ongezegde geschreven om te begrijpen wat is van de dingen, het niet aanraken omdat het niet aan te raken is met woorden, alleen met wat inhoudelijk ingehouden woordenleemtes.
Houden en niet houden, aftasten en niet raken, bespieden en niets vinden dat bespied kan worden, al weet je dat het er is, onzichtbaar voor hij die zoekt en door hem gelaten achter gelaten, zijn machteloosheid verscholen in zijn woorden.
Hoe grijp ik vast, zeg je mij, wat van het leven is, wat van de natuur is en me overweldigt met geuren en klanken die zijn én van het leven én, van de dood die niet wijkt en nimmer wijken zal. Alsof hij reeds klaar stond, een boogscheut ver, om ons op te vangen, al zijn we hem te vlug af, al hebben we onze voorzorgen genomen om te schrijven wat we schrijven wilden en het achter te laten, stamper en meeldraden en nu het stuifmeel weggeblazen door de wind of met de vlinder mee gegeven naar vreemde oorden waar we waren en niet waren. Stuifmeel van wat woorden, een bundel van ‘meer dan vijftig gedichten’, ingeleid en besproeid met Chopin en Satie.
Impressies die van de wereld zijn om aan te tonen wat er te vinden is als je het woord even oplicht om te zien wat er onder ligt, een druppel ‘in het grote oog van de eeuwigheid’ die we mee gaan nemen in de dagen van nu en van weleer, de dronken dromen die zich nimmer sluiten zullen.
|