Denkt dat het poëzie kan zijn.
Of hoe de avond je vulde met namen die vrienden zijn en zijn ze het nog niet, die het worden zullen, al was het maar via Haikus, al was het maar via het klassieke van een Emil Gillels. Deze gedachten nu, naar hem toe die begrijpen zal, want hij is openheid, hij is liefhebber van klank en woord, hij staat, wat dat betreft, naast jou op het podium, zodat je niets te vrezen hebt, maar veel te verwachten. Of hoe de avond.
En hoe de nacht gesloten blijft, de maan verscholen, en wat je gisteren schreef, en al de dagen die er waren, in rook nu opgegaan, met enkel, wat stof van woorden achter gebleven voor een te korte tijd. Largely wasted dus, zoals Eliot het wist. Eliot die ook iemand is, zelfs al is hij overleden, die je niet verlaat en op wie je rekenen kunt om te zeggen wat je anders niet gezegd zou krijgen, of dan anders toch.
Of hoe in het licht dat draalde, het woord dat schuilen bleef tot in de hagen, tot in de bomen waar de kraaien zullen komen, later, zoals van elke dag de uren komen, en voor een wijl de woorden. Beangstigend indien niet.
Of zoals deze morgen, de slaap nog in de ogen, de rug gebogen, gedogen zinnen ophopend tot verhalen die even goed sprookjes kunnen zijn, of het ook ooit worden kunnen, Open gespreide mogelijkheden voor elk van ons, langs wegen die ons voeren zullen naar oorden waar we niet thuis hoorden, maar als we er zijn, we niet meer keren zullen omdat het goed is overal te zijn geweest, zelfs als je niet hoefde er te zijn.
Of anders hoe je dag begonnen is in stilte, aftastend waar je mee begaan zult zijn, Mahler en Shostakovich of Beethoven en Bach, of met wat of wie je ook ontmoeten zult op je wandeling door het woud van boeken, het kleine gebeuren van elke dag, de vriend die je mailt, wat, hoe weinig ook, beslissend zijn kan voor zo veel, zodat er niets meer kan aan toegevoegd, alleen van af genomen.
Je weet het voldoende. Je hebt het herhaaldelijk geschreven, je hebt anders niets gedaan dan schrijven en hernemen, maar je verbleef niet of zelden aan de oppervlakte van het woord, maar telkens - en te veel telkens misschien tot in de diepte van het zijn gekropen, zo dat het moeilijk te begrijpen was toen het er stond, en je je afvragen ging of jij het wel was, die dat geschreven had.
Of hoe keer op keer de nacht zich opent op de morgen vurige luchten in het oosten - de tijd gestald, een vijver in het bos, nu reeds wat kikkers en salamanders die nog een tijd te leven hebben, en jij een wereld van gedachten die je niet meer verlaten zal, vandaag niet of morgen niet, omdat je weinig anders bent dan wat gedachten die je houden wilt naar de avond toe, naar de nacht toe, als alles weer gesloten is.
En toch las je wondere dingen, bij Rilke dan nog wel, op het einde van een brief die hij richtte aan een jonge dichter, wat jij als Ugo, je leven lang al hebt rond gestrooid:
Dort rede ich weiter zu Ihnen vom Leben und vom Tode und davon, dasz beides grosz und herrlich ist.[1]
Of, dacht je het anders, jij die me leest, en is het zo dat je blijft dwalen in onoplosbaarheid, gekneld, vergeten hoe groot het leven is en dus ook, hoe groot het Nieuwe Leven er uit geboren.
[1] Furuborg, Jonsered in Schweden, am 4 November 1904
|