Genomen uit een bundel gedichten: 'De zee die me beroerde toen'. (I)
Levend, meer dan ooit, ondanks de vele jaren, ondanks de haren wit, alhoewel geen triomf, verre van, maar hier verblijvend waar wind en zee de adem zijn, ons toeverlaat, ons onbevangen streven, dringen we de schoot van Wijsheid binnen door het Woord bezeten in het begin der tijden, zoals het staat te lezen in het epistel van acht december,
over de grenzen heen van wat zichtbaar en onzichtbaar is, luisterend naar wie we zijn en wie we waren en wie we hadden kunnen zijn, maar only in a world of speculation[1] dan.
Zoals deze morgen, het licht verdovend lijk klaroengeschal, dit ogenblik dat duren zal de tijd van ogenblikken aan elkaar geregen, openbloeiend een spettering, een kwantumwereld hier verweven en alle zeeën erin opgenomen en alle luchten, groot en overweldigend, een opening, een toegangsweg die we betreden zullen om te naderen tot wat we elders zochten en elders nog niet gevonden hebben.
We houden hier het potlood hoog, onverminderd tekens achterlatend op folios oud papier, vergeeld met bloem en blad erin, gedroogd, gekneld, een simpelheid die onze weelde is.
Het Woord dat ons bezeten heeft van eeuwen her, en nog niet genoemd bij naam, dan hier misschien, tussen de wieren, je weet maar nooit.
[1] T.S.Eliot: Four Quartets
|