Terug naar Dante: Canto Twintig
Er is heel wat moed nodig om niet te verzaken aan de kwellingen van Dante. Het is een bekentenis die ik doe aan jou, trouwe lezer, aan Dante zeg ik dit natuurlijk niet. Een paar dagen zijn voorbijgegaan dat ik hem niet zag. Wellicht had hij, zoals ik, een verpozing nodig. Hij met een wandeling doorheen het Paradijs, of misschien neergelegen aan de voeten van Beatrice, ik met het verwerken van een paar moeilijke momenten met als tegengewicht, de dag erna, mijn wegdromen in de herinneringen aan vroeger - zo iets dat Ernst Jünger schrijft in de aanhef van zijn Auf den Marmorklippen - maar vanmorgen, toen ik in de woonkamer kwam, was Dante terug en zat hij met een boek in de hand, gekleed in zijn lange zwarte toga, in de zetel naast de haard. Ik vroeg hem hoe hij het stelde. Goed, antwoordde hij met omfloerste stem, tamelijk goed. Tamelijk? Ja, zegde hij, tamelijk na wat ik las. Zo, ik vroeg hem wat hij aan het lezen was. Alessandro Baricco zegde hij me, Baricco, gekweld door de barbaren. Ik heb het allemaal niet zo goed begrepen, maar ik weet nu toch dat ik nog amper kans maak gelezen te worden in je contreien, trouwens, mijn beste Karel, waarom jij het volhoudt is me een raadsel. Eenzaamheid in geschriften: ik houd het vol omdat jij het bent die ik lees, de grote Dante, zoals T.S.Eliot en Borges je noemen. Trouwens, Alighieri, ik heb je aanwezigheid broodnodig, je houdt me gezelschap en je boeit en verrukt me op heel wat plaatsen, alhoewel je Hel nu precies geen aangename plaatsen kent, behalve één misschien, je Arcadia met zijn lichten en groene weiden. Mijn Arcadia? Begrijp me, ik kon toch al die ongedoopte dichters en filosofen niet in het vuur of het ijs duwen, zelfs al verdienden ze, naar Christelijke maatstaven noch het Vagevuur, noch de Hemel, ze verdienden ook niet de Hel. Maar zeg me eens, waar zijn we aangekomen met mijn verhaal vandaag? Wel we hebben de Bonifacius-sen met de benen in de lucht, verlaten, en we zijn verder afgedaald in de vierde gracht van de achtste cirkel en ik lees hier in de eerste terzine van je Canto ventesimo
Di nova pena mi convien far versi e dar matera al ventesimo canto della prima canzon, chè de sommersi.[1]
Ik heb Dante, dit Canto een tijdje geleden al gelezen en heb het gevoel dat het begin van je canto twintig er een is, gevuld met wolfijzers en schietgeweren, een metafoor die vandaag aan het wegkwijnen is. Het is alsof je met grote omzichtigheid te werk wilt gaan, alsof de materie die je nu te behandelen hebt delicaat is en met zorg moet worden verwoord. En dit gevoel van mij zegt me, dat het je heel wat problemen moet gegeven hebben steeds nieuwe straffen en pijnen te bedenken om je verzen op te vullen en hier, namen en zinnen hebt moeten filteren om dingen te omsluieren die slechts door enkelen zullen ontbloot worden. Je staat op het hoogste punt van de boogbrug en je kijkt neer op de wenende massa die traag en in stilte voortschuift alsof het bedevaarders waren die litanieën aan het citeren zijn, maar, je zult je herinneren, allen hebben ze het aangezicht omgekeerd zodat ze achterwaarts lopen want, ze hebben het gelaat in de richting waar de nieren zijn en kunnen niet voor zich uit zien.
Hij kijkt me aan: Ik zie ze nog voor mij voorbijgaan, ja het was een pijnlijk zicht.
Maar ik moet je vooraf een bekentenis doen, Alighieri, beste vriend, Je hield me wakker vorige nacht. Ik ben opgestaan en op de rand van het bed ben ik begonnen met je te lezen, of beter je te ontcijferen. Je geeft je er geen rekenschap van, maar je bezit me, Dante, je woont in mij, ik verga omdat ook ik je bezitten wil en ik je ontoegankelijkheid keer op keer ontmoet in je woorden die ik dan soms sibillijns durf noemen. Terwijl ik sprak vloog een kleine vogel, een meesje wellicht, tegen het raam en zag ik dat hij schrok, maar ik ging verder: Wat me nu verraste is het feit dat je tranen in de ogen kreeg toen je van dichtbij zag hoe de mens hier zo verwrongen rondliep. Wel je zult het lezen, het zijn zij die te ver in de toekomst wilden zien en die nu achter zich moeten kijken en dus achterstevoren lopen. Maar het is juist, ik was zo onder de indruk dat ik weende en steun moest zoeken tegen de rotswand en het ergste was nog dat Vergilius me berispte toen hij zag dat ik medelijden had bij het aanschouwen van Gods gerechtigheid. Mag ik je zeggen, Dante dat dit een zeer opmerkelijke passage is, berispt worden omdat je medelijden hebt. Dacht je misschien aan je gids, Vergilius en is het omdat het kon dat ook Vergilius, die op aarde gezien werd als een ziener - van hem werd gezegd dat hij de komst van Christus zou voorspeld hebben - ook een van hen had kunnen zijn? Ik heb er aan gedacht, toen ik het schreef, maar Vergilius verbleef in het voorgeborchte, het Arcadia, bij Homerus en Plato en al die andere groten. In elk geval, Vergilius was mijn berisping vlug vergeten toen hij me zegde: Kijk hier naar deze man die voor de ogen van de Thebanen door de aarde werd verzwolgen en naar allen die tot hem riepen:Waar haast je je heen, waarom ontloopt je de oorlog, Anfiaro [2]? En zijn val in de diepte eindigde pas, nadat hij voor Minos stond. Let nu eens op hoe zijn rug zijn borst geworden is, omdat hij te ver in de toekomst wou zien, kijkt hij nu achter zich en loopt hij achterstevoren [3]. Wanneer, vroeg ik hem nog, is bij jou de idee opgekomen om de zondaars, hier de magiërs en waarzeggers, te straffen zo dat ze verplicht zijn, omdat hun gezicht omgekeerd op hun schouders staat, achteruit te lopen. Je had natuurlijk tal van straffen te bedenken, de ene wat origineler dan de andere. Het verrassende is, dat jezelf onder de indruk komt en medelijden toont voor de straf die je bedacht?
Maar toen ik opkeek naar hem was hij ineens verdwenen, de zetel bij de haard was leeg, alleen zijn Baricco had hij achtergelaten.
[1] Over nieuwe pijn moet ik verzen maken voor de stof van dit twintigste canto van mijn eerste Lied (Inferno) over zij die er zijn ondergedompeld. (canto XX: 1-3). [2] Anfiarao, waarzegger en een van de zeven koningen die Thebe belegerden. Op een dag, in volle oorlog, opende zich plotseling de aarde en werd hij verzwolgen. [3] Drizza la testa, drizza, e vedi a cui / saperse agli occhi de Teban la terra;/ perchei gridavan tutti: - Dove rui Anfiarao? Perché lasci la guerra? -/ E non restὸ di ruinare a valle / fino a Minὸs che sciascheduno afferra / Mira chha fatto petto delle spalle: / perché vollo veder troppo davante,/ diretro guarda e fa retroso calle (canto XX: 31-39)
|