Je daalt verder, dieper en dieper de weg af, in de trechtervormige holte. Je bent aangekomen in de vierde hellecirkel en je wordt opgehouden door Pluto met de opgeblazen kaken die onmiddellijk door Vergilius het zwijgen wordt opgelegd zodat hij ter aarde valt, lijk een mast middendoor gebroken door de stormwind die de zeilen te bol opspant. En jij, daar beneden, getroffen door de pijnen en smarten die er geleden worden, kan je niet nalaten uit te roepen:
Ah, goddelijke rechtvaardigheid, zovele nieuwe folteringen en pijnen die ik daar zag. Waarom worden we zo verscheurd voor onze fouten? [1]
en dit een vraag blijft waarop geen antwoord komt noch van jou, noch van Vergilius.
En ik, waarde Dante, me zelfde vraag stellen blijf waarom het nodig is, aan de afzondering in de Hel, een plaats zonder wensen of verlangens, zonder vreugdes, zonder de minste mogelijkheid tot creatief zijn, nog pijnen, smarten en folteringen aan toe te voegen in een mate die elke verbeelding tart. Want dit is de draagwijdte van de vraag die je stelde en als je die vraag stelde dan was deze gericht aan de Allerhoogste en het was niet alleen een vraag maar ook een soort verwijt tot Hem gericht, omdat je vond dat hij te streng was in zijn straf. Het was de vraag van de theoloog die er geen antwoord op wist maar enkel aanvaarden kon. Is het nog steeds de vraag die vandaag wordt gesteld of is het zo dat de theoloog van vandaag nog altijd geen antwoord heeft, maar zo wijs is geworden dat hij de vraag over de pijnen te lijden in de Hel, niet meer stellen wil?
Je vermoedt dat de zielen, waarvan de kruin is kaalgeschoren, geestelijken waren en Vergilius bevestigt je, dat de schaduwen (?) wier hoofden niet met haar zijn bedekt, inderdaad wel degelijk geestelijken zijn, zelfs kardinalen en pausen, allen verblind door de rijkdom en jij, Dante, vermoedt ook dat er onder hen zeker enkelen zijn die je kent. En ik bewonder je scherpzinnigheid, als je de vraag stelt aan Vergilius en de Vergilius-Dante je antwoordt dat, door het leven dat ze op aarde geleid hebben, hier in deze plaats, hun gelaatstrekken zo verduisterd worden dat het onmogelijk is ook maar iemand te herkennen. Wel blijft er nog de haartooi over om iemand te identificeren, maar je weet wel dat de gierigaards uit het graf zullen verrijzen met de vuisten gesloten en de verspillers met kaalgeschoren hoofden. Eigenlijk is dit alles maar bijzaak een andere vraag ligt op je lippen:
Meester vraag ik hem, zeg me eens, deze Fortuna waar je het over hebt, wie is ze die de rijkdommen van de aarde in haar klauwen heeft [2].
En Vergilius:
Luister nu goed mijn zoon, ik zal je vertellen hoe het te begrijpen is. Hij, die alles weet en de hemelen schiep (bedoeld wordt hier de negen hemelkoren die we in Paradiso ontmoeten) gaf aan elke hemel een leider zodat nu elke hemel op een gelijke wijze zijn goddelijk licht ontvangt. En op zelfde wijze stelde Hij, voor de rijkdommen van de wereld, een beleidsvrouw (Dame Fortuna) aan die tot taak heeft de verdeling van de rijkdommen te regelen, ervoor zorgende dat deze ten gepaste tijde overgaan van het ene volk naar het andere en van de ene familie naar de andere en wel zo dat de mens er niet de minste zeg over heeft. Zij is het die regeert en beslist en haar beslissingen liggen als een adder verborgen in het gras. Haar tussenkomsten houden niet op en velen beschimpen haar, maar het deert haar niet het minst, net als de anderen laat zij haar draaien wat draait'.
Dit betekent dat het Vrouwe Fortuna is die beslist over geluk en ongeluk, schijnbaar wisselt ze wel eens af, jij eerst, daarna een andere jij, maar jijzelf hebt niets in de pap te brokken. Het is het lot, vrouwe Fortuna, zegt Vergilius - dus ook Dante - die beslist of je rijk bent of arm, gelukkig of ongelukkig, ziek of gezond. Jij als individu hebt maar te aanvaarden. Het is het lot van Job en het is ook ons lot. In het geval van Job was het de Allerhoogste, in het geval van wij, stervelingen, is het Vrouwe Fortuna. En wie ze ook treft of wie ze ook gelukkig maakt, het deert haar geen zier, hoewel ze maakt dat haar slachtoffers daarna ook de overwinnaars kunnen worden. Dante, de banneling, weet dit maar al te goed want hij heeft het aan den lijve ondervonden. Hij hoeft er dus niet verder op in te gaan.
En zegt Vergilius, laat ons nu verder gaan en afdalen naar plaatsen waar het lijden nog groter is.
[1] Ahi, giustizia di Dio, tante chi stipa / nuove travaglie e pene, quante io viddi?/ E perché nostra colpa sὶ ne scipa? (canto VII: 19-21)[2] 'Maestro', dissio lui: or mi dianche :/ 'questa Fortuna, di che tu mi tocche: / che é, che il ben del mondo ha si tra branchi?'(canto VII: 67-69)
|