Ik lees de geselecteerde gedichten van vijf Vlaamse dichters die kans maken de Herman de Coninck-prijs 2014 te winnen die op 30 januari gedichtendag wordt uitgereikt.
Als ik die gedichten vergelijk met wat ik schrijf, dan zit ik nergens, absoluut nergens, of liever zit ik twee generaties achteruit. Ik heb dus mijn laatste van oudsher-gedichten, Genesis IX, ingelogd er volgen er geen meer die hierop aansluiten. En zal er best aan doen in de toekomst geen dergelijke gedichten nog voor te stellen, de wereld is aan gedichten zoals bijvoorbeeld dit van Tom Van de Voorde, zijnde één van de vijf die afgedrukt staan in de Standaard van 17 januari:
Voor ik het busstation verliet
en lang naar links keek, bedenk ik
in mijn herinnering, was er niet zo veel dat
ik had kunnen vasthouden, laat staan
meenemen.
De namen van rivieren, van dode straten,
jouw handen, wat ik hun zei noch gaf
toen je blik verdween en de mijne viel
op het patroon van vloertegels, niet opgewassen
tegen de slepende gang van jarenlang vertrek.
Heb dan nog het voorbeeld van de vier andere dichters en weet nu min of meer hoe het moet en dus vooral ook hoe het zeker niet meer moet.
Als ik verder wil wordt het dus de hoogste tijd dat ik me ga recycleren wat het schrijven van gedichten betreft.
Rakel op man wat je niet meer
vertellen zult
als de steen er ligt
waaraan je ten onder gaat
languit uitgestrekt
Hoopt dat je de tijd nog houdt,
in kille oorden, of
waar je heen gaat reizen
het roekeloos einde
dat je bereiken zult
om er te mediteren,
dralend over molshopen aan de boorden
van de Leie,
blootvoets struikelend,
|