Waar
ik sta vandaag aan de Leie, het water een spiegel voor de grijze luchten,
een stilte, een roerloosheid waren er niet de meerkoeten, waren er niet de
eenden, de meeuwen ver afgedreven, waren er niet de bomen in de morgenmist en de witte, amper bewegende vlekken van koeien; waren er niet de vele
dagen al, dat ik schrijf om nergens uit te komen, dat ik schrijf in het blinde
weg, zo maar om het schrijven: een uitdaging.
Elke
dag opnieuw, elke dag vernieuwend, elke dag of nacht aarzelend, zoekend naar
het woord dat juist onder de oppervlakte wacht om genomen te worden, lijk een
vrouw die wachtende is.
En
waar ik sta, is het in realiteit of in droom, de Leie, geruisloos, lijk een god, zegt Eliot, onverstoorbaar vloeiend tussen haar oevers, de kanten
begroeid met smeerwortel, met hoefblad, met riet, met lijsterbes en vlier, met
canadas, met knotwilgen, met huizen. Verrassend en eeuwig. Wie ben ik en waar sta ik als ik toekijk, als ik tracht vorm te geven aan wat ik zie en niet verder kom dan een schets, dan een vlucht in de diepte van mijn verbeelden. Het had ook een gedicht kunnen zijn, maar het is het niet.
Mijn
roekeloos hart dat om woorden roept, zoals een schilder om een landschap roept,
om kleuren roept, om lichtende wolken, om een verblijden, roept om wat hij ziet en wat hij droomt dat er is, zijn doek reeds in gedachten afgewerkt.
|