De groei van de planten in de tuin is stilgevallen, het
licht verliest zijn kracht en in mij hangt de echo van dit verstillen dat ook
mijn geest treft en ik neem afstand van vele dingen, die ik voorheen zo
belangrijk achtte. Er is in mij een grote rust gekomen, de rust van wat
onvermijdelijk op komst is, ik ben meer dan ooit deel van regen en wind en van het schuiven van de wolken over mij.
Het leven is geen
begeestering meer, het is een aanvaarden van het grote mysterie dat het is. Ik vermag
nog dingen te schrijven, woorden bij elkaar te brengen, geordend of ongeordend-geordend
zoals de kleine zwammen in de moslaag van de tuin, en ik vermag nog een zin over
te nemen uit de lezing van Christopher Fry over de Dood, in de Chichester
Cathedral:
for if death has the
quality of mystery it is only so because of the abundant mystery of life.
Ik vermag ook met mijn
geest, minuscule zwammen doen ontstaan in de vorm van woorden, dingen
neerschrijven die even geladen kunnen zijn als de trillingen van leven in de zwammen
en van het bewegen van de sappen in de bomen om het huis, en dit gevoel te
kennen is lijk een warme wolk, waarin ik beweeg en schrijven kan.
En ik denk meer dan ooit
aan die zin uit de Bhagavat Gita, en die had ik gisteren kunnen toevoegen in
mijn blad over poëzie:
Nooit ben ik er niet
geweest, nooit ben jij er niet geweest, en nooit zal er een tijd komen dat wij
er niet meer zullen zijn.
Een gedachtenwereld die
we niet kennen maar tekenend is voor de hoedanigheid van het mysterie
dat de dood is. Aldus spreidt de poëzie haar
vleugels uit, onbeperkt qua tijd en ruimte, qua inhoud en vormgeving; ze
wentelt zich in het zichtbare om het onzichtbare te suggereren. Ze is de
zoektocht naar het hart van het woord.
|