Toen het nog zomer was,
het koren bloeide, stuifmeel
je met
gedachten bestoof,
flinterdun opgehaald
en neergelegd,
op niets hopende:
Je had alles gehad wat je krijgen kon,
meer was er niet, toch niet voor jou.
Je wist het
toen het leven
zich ontvouwde,
in het licht dat Dante
dacht ‘oosters saffier’ te zijn
- waarmee hij Borges kon bekoren -
geluk dat
honderdvoudig was,
om niet te bewaren
de dagen die ineengedoken
te donker waren om te verhalen.
Hoopte, toen het nog zomer was,
alsof
het nog te grijpen lag
het vele dat van vroeger was,
in een spiegelbeeld,
beneveld toegedekt, wachtende.
We komen er langs, van tijd
tot tijd om te heropenen
wat gesloten
blijft,
herinneringen in weemoed
getekend.
Dit toen het nog zomer was.
|