Voor zijn dagboek gezeten, zijn hand klaar om te schrijven daalt de rust
in hem - of het nu morgen is of avond of nacht - het is het ogenblik dat hij
reëel bestaat, gedoken in zichzelf, schrijvend. Woorden vloeiend lijk het water
uit een bron, en hij weet precies dewelke, de bron van Le Plat de la Lé
in Zinal.
En verder schijvend ineens het beeld van het kerkhof naast de kerk van
Rye, waar hij wandelde onder de eeuwenoude yew-trees
en de namen trachtte te ontcijferen op de met mos en lichen overgroeide
grafstenen. En onmiddellijk een ander, verlaten kerkhof in Schotland, op het
eiland Mull, langsheen de weg naar Iona, the
holy Isle, en in een hoek, verborgen achter een zerk, een beeldje in wit
marmer van een dame zonder hoofd met een kind op de arm. Een beeld dat er, twee
jaren later, toen hij er was met Pierre H., nog steeds stond op de plaats waar
hij het had teruggezet. En er zijn andere kerkhoven. Er is dit van O. waar hij voor het laatst, maar
dit is lang geleden, met moeder was en haar volgde langs de graven om de namen
af te lezen en van haar ouders en van haar broers en zusters en telkens een
Onze Vader en een Wees Gegroet die ze las voor hun zielenrust. En hij, zwijgend,
de handen gevouwen.
Niet veel als herinnering, niet denderend, niet waardig vermeld te worden, maar toch neergezet voor later, omdat het zijn leven was, een opvolging van kleine gebeurtenissen die nu hun tijd krijgen en worden ingekleurd. Wie schuift deze beelden precies nu binnen in de woorden die hij zonder
te moeten nadenken, neerzet in zijn dagboek en omwille van het bevreemdende ervan
overnemen zal in zijn blog voor morgen.
|