xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Het
stond geschreven in het grote Boek van Psalm 139, dat ik vandaag, na mijn blogs van de vorige
dagen, deel IV van Gilliams Vita Brevis,
nemen zou uit zijn rek waar het al vele jaren wachtende was. Dat ik het openen
zou om er dit korte gedicht terug te vinden van zuster Hadewych,
opdat ik, zoals me werd ingefluisterd - en dit kan enkel door de geest van mijn
overleden broeder Daniël zijn, of door de geest van Gilliams zelf, of door
zuster Hadewych, of door wat absoluut geen toeval mag genoemd - terug zou
vallen op wat me schijnbaar blijft achtervolgen:
Alle dinghen
syn mi te inghe
ick ben so wyd.
De
roep van de mens in de grote stilte van God, de smeekbede naar een woord van
Hem, een teken, een opening. Gilliams
zegt niets over dit gedicht, hij citeert het maar, hij ziet hierin niet het
minste verband met God of met wie of met wat, maar voor Hadewych is het
duidelijk een schreeuw tot God.
Het
is meer dan een gebed, het is een roep naar de ruimte die God is, de ruimte van
het oneindige tot ver buiten de muren van haar kloostercel, over de bomen heen,
de wijde trillende luchten in, naar de open armen van haar God, om weg te zijn van
de engheid van de dagelijkse dingen, het wassen, het koken, het boenen van
vloer, van meubels.
Haar
verlangen naar het gans andere is zo wijd, zo groot, zo adembenemend dat ze het uitroepen moet in enkele woorden die blijven weergalmen in de ruimte en tot bij ons.
|