xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Het incipit, Dante, van je Vita Nova is merkwaardig
als je schrijft:
In quelle parte del libro de
la mia memoria dinanzi a la quale poco si potrebbe leggere, si trova una
rubrica la quale dice: Incipit vita nova;
sotto la quale rubrica io trovo scritte le parole le quali è mio intendimento
dasemplare in questo libello; e, se non tutte, almeno la lore sentenzia.
In dat gedeelte van het boek van mijn herinnering, waaraan niet veel dat
waard is gelezen te worden voorafgaat, is er een plaats dat de hoofding draagt
Incipit vita nova, (hier begint het nieuwe leven) waar ik de woorden geschreven
vind van wat ik overschrijven wil in dit boekje, en zo niet al wat er staat dan
toch de betekenis ervan.
De tekst van je Vita Nova lag dus, zoals je schrijft, al gestapeld in je geheugen,
zoals Van Goghs laatste schilderij, wellicht, voordat hij eraan begon, al
geschilderd stond in zijn gedachten.
En hij, Ugo, geroerd door dit laatste doek, wil
begrijpen wat er toen gebeurde. Hij wil dat het gebeuren tot leven komt, dat
het opstaat uit al wat in hem aan gedachten leeft. Komende van al wat beweegt
omheen en in hem, komende van uit het verste van zijn jeugd, zijn verliefdheid,
zijn zorgen en zijn vreugdes. En, Dante, dit alles ware niet geschreven indien de
woorden niet ergens al aanwezig waren geweest, tastend, zoekend naar een uitweg
om genomen te worden.
Zo, hier gezeten, aan die tafel die hem telkens
roept, naast die ets van deze morgen, onder die oude, verweerde balken, ziet
hij Van Gogh buiten komen uit lauberge
Ravoux, uit de engheid, de bekrompenheid van zijn kamer, in de grote
luchten van die zomermorgen, verfdoos en schildersezel op de rug.
Hij heeft een bol zwarte koffie gedronken, met een
borrel misschien, of ook niet; met een stuk brood misschien of ook niet. Er is
een zwaarte in zijn vestzak die hij duidelijk voelt tegen zijn dij, die hij
betasten kan met zijn ene vrije hand. Hij gaat de weg op tussen de huizen,
voorbij de kerk die hij enkele dagen ervoor geschilderd had, met de kinderen om
hem heen, die stil spraken onder elkaar.
Hij loopt de velden in langs de smalle holle
veldwegel, ver van allen, ver van de wereld, want dit is zijn uur, het uur van
alle krachten die hij gebald in zich voelt bewegen, een schreeuw bijna. De zon
is in zijn gezicht, is in zijn mond, is in de vloek van zeventig dagen
schilderen. Denk eraan, zeventig dagen lang elke dag opnieuw te staan voor een
doek dat hij vullen moet, dat hij vullen wil, de geur van verf die in zijn
neusholten hangen blijft. Elke dag opnieuw een schilderij, lijk talloze brieven
die hij schrijven wil aan de wereld die gesloten blijft, woorden die hij zeggen
wil, zijn hart dat hij uitstorten wil, maar waar alleen zijn broer Theo naar
luistert.
Als hij zijn ezel opstelt, als hij zijn doek
plaatst, als hij zijn verfdoos opent en zijn palet neemt en de verftubes
openduwt, als hij de eerste, zo moeilijke penseeltrek zet, is er tevens wat
Capra beschrijft, maar wat niemand ziet of hoort of wenst te horen in deze tijd,
is er de dans van Shiva, de quarks en elektronen en andere deeltjes, miljarden
vormen van energie, die op hem afkomen, die botsen met de elektronen uit zijn
geest, uit zijn ademnood, uit zijn moegestreden-zijn, uit zijn wanhoop niet te
slagen waar anderen slagen, uit zijn verziekt, verzwakt, nodeloos geworden
lichaam.
Hij schildert, met in zijn zak die zwaarte die hij
voelen kan als hij beweegt. Hij schildert in een furie van een golf
openbarstend leven in hem. Hij schildert het koren met brede penseeltrekken, de
smalle weg tussen de velden, de donkere dreigende lucht erboven en de kraaien
die in zijn hoofd keren en kantelen. Hij schildert ze buitenmate groot, vooral
die ene, die laatste. Hij schildert de eeuwigheid, het levende leven, de wind
in het rijpende, wiegende koren, de wolken stuifmeel voor zijn ogen.
Ik schilder mijn eeuwigheid moet hij gedacht
hebben: het koren is het leven, ik schilder het levende koren en de zwarte
wolken van de dood met de zwartste kraaien.
En het is af, zoals mijn leven af is maar toch nog een allerlaatste
kraai mijn teken, het handteken van de dood.
Hij laat staan wat is, de ezel met het nog
vochtige doek, zijn schilderdoos met de tubes verf en zijn penselen op het palet.
Hij gaat weg in de richting van het nabije bos. Hij neemt de zwaarte uit zijn
zak, hoe koel het is in zijn gloeiende handen. Hij richt het op zijn borst.
Waarom beeft zijn hand als hij de trekker over haalt?
De knal ruist door het koren, vogels schieten weg,
de wereld vangt het op. De ganse kosmos zal het voelen. Hij heeft nog de kracht
terug te gaan, doek, ezel en verfdoos op te nemen en terug naar zijn kamer in
de herberg, waar hij neerligt op het bed om er traag te sterven.
En Dante, weet dat de pastoor van Auvers, zelfs
niet de lijkstoel zal willen lenen, dat er geen dies irae zal gezongen worden over zijn dood lichaam, geen in paradisum, en dat hij niet zal
begraven worden in gewijde aarde. Toch zal hij opgenomen worden in de schoot
van het eeuwig-zijn. Hij stierf op 29 juli 1890, rond acht uur dertig, de
morgen van zijn zevenendertigste jaar.
En dan ook, jouw laatste versregel, wellicht
enkele dagen voor je heengaan, de dageraad van 14 september 1321. Wat een
verlossing deze laatste regel moet geweest zijn voor jou, je opstijgen naar de
sterren, naar het grote immense Licht dat symbool stond voor Amor, Liefde. Je opgenomen worden, zoals
Ovidius en Vergilius in de eeuwigheid van de geest, het hemels Arcadia, waar
ook nu, Van Gogh moet aanwezig zijn.
|