xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Hij stond stil voor haar,
ze hield haar zonnebril in de handen en duwde een haarlok weg van haar
voorhoofd, haar ogen lichtend grijs, haar lippen, haar mond, haar hemd open op
haar hals. Hij zag alles van haar, hij zag dwars door haar, en zij voelde het. Ze
stond daar, een vrouw om te kussen, om in de armen te nemen. Ze stond daar voor
de man, die haar verteld had dat hij de Bijbel las, dat hij Fabre dOlivet
gelezen had en dat deze vertelde dat we niet van stof zijn maar van geest, en
dat hij geloofde in het eeuwig leven. Onderwerpen waar hij niet kon over
zwijgen en die hij haar zeker moet verteld hebben onder de sterren.
Jij, vreemde man zegde ze
nog eens, en het was alsof ze zong. En hij zag dat haar ogen donkerder werden.
Dat er iets onmetelijks was aan het ontstaan tussen hen, een gevoel van
oneindigheid en tevens een lichtheid om het hart. Dwaas, had hij gedacht, zeg
niet wat op je lippen ligt, roep het niet uit wat je voelt, houd het, houd het.
Ze waren gekomen op het
einde van de gletsjer waar de kloven heel breed zijn en verraderlijk diep en
waar het pad is gemerkt met hoopjes stenen, Steinmänner noemen de alpinisten ze.
Hier bereikten ze vaste grond, de plaats die genoemd wordt le Plan des Lettres.
De dag dat ze vertrokken
waren, had Gustave er een fles Johannisberg
weggeborgen. Hij wou haar verrassen en hij had haar gevraagd eens te gaan
kijken achter de rots, onder een steen in het water. Ze had een schreeuw
gelaten toen ze de fles vond. Hij had de fles geopend en twee bekers vol
geschonken. Een schitterende wijn was het, cest
un délice, had ze gezegd. Hij vertelde haar niet hoe die fles er gekomen
was en zij stelde geen vragen alsof ze het normaal vond dat er in een stroompje
water een fles wijn lag te wachten. Ze had enkel nog gevraagd of hij nog van
dergelijke plaatsen kende.
Daarna waren ze verder
gegaan, over de lage bedding van een stroom die steil naar beneden liep, en later
een hoge aluminium ladder op, die vast zat aan de rotswand om dan na een lange
wandeling over het moreen tot de lager gelegen berghut du petit Mountet. Het afscheid
was toen al heel dichtbij.
In de brede vallei, die
over kilometers afstand door liep tot de eerste huizen van Zinal, stopten ze
bij haar wagen die op enkele plaatsen van zijn wagen was geparkeerd. Het geluid
van de sterk stromende rivier, de Navizence, vulde de ganse ruimte. Ze stonden
er in het volle zonlicht. Er waren parels zweet op haar voorhoofd, in haar hals,
haar gezicht open, zo dicht bij hem, een groot levend iemand, waarvan hij, een
dag geleden, nog niet vermoedde dat ze bestond. En hij, hij wist het nog heel
goed, hij staande voor haar, een lang ogenblik staande voor haar, oog in oog
met haar, hij twintig jaar ouder dan zij, wachtend. En hij haar niet kuste. Hij
haar niet kuste, niet even aanraakte. Hij reikte haar de hand en haalde haar
even naar hem toe. Maar hij kuste haar niet, hij raakte niet haar mond.
Wat hij zich al vele malen heeft
verweten en blijft verwijten, tot hier in deze schemerkamer, hij had haar moeten
houden die dag, die namiddag, die uren samen op de wereld. Twee levende wezens,
naar elkaar toegezogen door de bergen, door al wat er is tussen man en vrouw,
klaar om open te barsten, klaar om elkaar te benaderen in het diepste van het
zijn. Het kon, het was, het gebeurde.
Maar er gebeurde helemaal
niets. Ze had haar rugzak in de koffer van de wagen gelegd en was weggereden,
haar blote arm door het raam. Hij keek haar na. Een paar meter reed ze, dan
stopte ze en kwam naar hem terug. Ze bleef staan op een meter van hem alsof ze
schrik had hem aan te raken.
Onze ontmoeting was geen
toeval, Ugo, geen toeval, het was een bestemming. Ik zie je terug, morgen,
overmorgen, toekomend jaar, maar dit is geen afscheid tussen ons, geen
afscheid, ik weet het. De bergen schreeuwen het uit, hoor je het, hoor je het?
Tranen sprongen in zijn
ogen. Ze had zich omgekeerd en was weggereden, slalommend over de weg tussen de
stroom en de grasvlakte, de weg met bulten en putten. Hij zag haar nog even
over de brug rijden, daarna verdween ze tussen de andere wagens op de weg naar
het dorp.
Zeker was dat hij verliefd
was op haar, dat hij van het ogenblik dat de gardien van de cabane
haar had voorgesteld aan Robert en ze zinnens was samen met ons drieën te gaan
klimmen, hij het wist dat er weinig nodig was opdat gebeuren zou wat gebeurd
was. Hij wist ook dat de minste toegeving dat hij zou doen, de minste poging
dat hij zou doen, hij het gevaar liep, radeloos verliefd te worden op haar. Nachten
erna dat hij wakker lag, en zich voortdurend verweet niets te hebben
ondernomen, helemaal niet wat zij van hem verwachtte en als er niets gebeurd
was, zij wellicht denken zou dat hij haar niet goed genoeg vond, wat een vloek
was zo iets te denken.
Maar aan de kinderen heeft
hij dit nimmer verteld, zelfs aan Robert en Gustave niet, hoewel zij het hadden
kunnen vermoeden.
Zo waarom had Robert zijn
voet verstuikt toen ze op weg waren om de Besso te beklimmen, hij een
geroutineerde bergbeklimmer die van rots naar rots sprong, zoals een gems.
Waarom?
Het was omdat het zo
geschreven stond dat hij, dankzij het ongeval van Robert, hij die namiddag
alleen zou geweest zijn op de gletsjer met Beatrice. En wat was het nut ervan
geweest, het grote spijt dat hij kende nu, haar niet te hebben gezegd wat hij
voelde, wat ook haar antwoord zou geweest zijn.
Kundera zou dit verhaal
helemaal anders geschreven hebben, hij zou verteld hebben wat er had kunnen
gebeuren indien hij gesproken had. Maar
hij is Kundera niet en heeft ook geen nood het te zijn.
De dagen, weken erna was ze
niet meer uit zijn gedachten. Hij wist dat ze in Saint-Luc was, het dorp boven
Vissoie, aan de overkant van de vallei, het dorp dat hij zien kon als hij even
naar de weg toe ging. Hij zat neer op de bank met een boek, tot laat in de
avond, als in Grimentz het
licht al aan het tanen was en haar dorp nog leefde in de zon, lang bleef hij er
zitten, soms tot de nacht inviel zich nog steeds afvragend welke planeet hij
zag tussen de duizenden sterren.
Hij had schromelijk gefaald.
Staande voor haar was het ogenblik van het beslissen geweest en hij had niet
beslist. Hij kende weinig meer dan haar naam, wist echter zelfs niet hoe haar
naam correct klonk, want ze had hem niet verbeterd toen hij haar naam uitsprak.
Schostakovitch op de radio,
of is het Dvorak, of Yanacek, wat belang heeft het nog?
*
Hij heeft de nacht doorgebracht op de sofa en hij
wordt wakker, het ogenblik tussen nacht en dag, het punt dat door de Romeinen le silencium genoemd werd, cette heure trouble qui est celle des morts
et des naissances.
Dit is waar hij zich thans bevindt, precies tussen
duisternis en licht, het silencium, het ogenblik dat noch nacht noch dag is. Hij
heeft niet de kracht op te staan maar hij heeft een boek te schrijven over zijn
zoektocht naar de zin van het leven, alsof het nodig was dat hierover geschreven
werd.
Japprends aussi longtemps que je vis, schreef de Gentenaar in Parijs, Louis Pauwels,
met wie hij dweepte tientallen jaren terug, maar hij, Ugo gaat verder, hij mag
optekenen: ik lees, ik leer, ik schrijf zo lang ik leef.
des te meer omdat het boek een werk van lange adem was.
*
|