Als ik overloop wat er van mij al geschreven staat dan vind ik er heel wat zinnen in die wijzen op mijn geloof in de eeuwigheid, eigenlijk niet mijn geloof in mijn voortbestaan, ergens, als Carolus Ludovicus - mijn naam als gedoopte - maar terug genomen als geest in de oneindigheid van geest die van het Universum is, maar dan geïndividualiseerd en niet zo maar verspreid over de massa wolken geest.
Om, misschien, terug te komen geënt op de geest van een kind in wording, en waarom niet, de Bhagavad Gita claimt dit.
De vordering die ik zal gemaakt hebben in mijn leven in de richting van het godsbestaan – zelf weet ik niet waar ik sta op deze weg, maar ik ben op weg het te weten – want daar komt het op neer, gaat aldus niet verloren.
Nu ik weet dat de Kosmos deze richting naar meer kennis van God (gemakshalve) op het oog heeft, 'het-beter-kennen' van ‘God’ in handen houdt, is er die grotere geruststelling wat het uiteindelijk afscheid betreft, het enige waarover ik me nog zorgen hoef te maken.
Vergis ik me dan toch, wat kan, dan wil ik daar niet aan denken, ik wil sluiten met de gedachte: dit is niet het einde, dit is een nieuw beginnen, ergens. Ergens zal er iemand opstaan die denken zal zoals ik en veder gaan op de weg, voor hem als mens, als homo sapiens uitgestippeld.
En het is geen zelfbegoocheling, het is een geloof, even sterk als mijn geloof dat wat ik zie, niet de realiteit is, dat – en het feit dat ik schrijf is er het bewijs van - het wel mijn lichaam is, mijn handen die schrijven, maar er achter zit een geest die dicteert wat moet geschreven en het is naar die geest dat mijn eeuwigheid verwijst.
Dit is iets dat IS, of ik het zeg of schrijf, het wijzigt niets aan een toestand. Ik denk en ik schrijf het in gotiek: er zal op deze aarde na mij altijd iemand rondlopen die denken zal in de verlenging van mij, mijn leven - hopelijk het leven van ons allen - zal niet nutteloos geweest zijn.
Die overtuiging stuur ik de wereld in.
|