Haal ik nog uit mij, nu de verdorring van mijn lichaam aan gang is, wat ik jaren terug vermocht, of moet ik de vraag omgekeerd stellen, haal ik er nu meer uit dan vroeger?
Wat er ook van zij, dit neerschrijven van stemmingen en ideeën is het doel van mijn dagelijkse confrontatie met de werkelijkheid, is een noodzakelijkheid wil ik, geloofwaardig en opvallend, ontsnappen aan deze werkelijkheid, de tijd schaakmat zetten, uitschakelen zelfs.
Ik sta eens te meer, oog in oog met wat ik zou kunnen zien als een overgang van winter naar lente. Beide liggen in elkaar maar zijn totaal verschillend. Ook in mij, diep in mij, is het meer lente dan winter, hoewel ik er bij momenten wil aan toegeven, is het toch een stap die ik aarzel te zetten, liefst voor mij uitschuif, denkende dat ik niets moet vrezen, dat ik de tijd nog heb, ruim de tijd nog heb.
En vooral, dat het beter is de tijd die er nog is, te nemen alsof hij geen einde kennen zou. Me begoochelen dus.
Maar elke dag ben ik omkranst met woorden die zinnen zijn, beelden en verbeelding zijn; die tederheid zijn en toch doordringen willen tot in de diepste dalen van het zijn: het adembenemend zijn van de dagen en de seizoenen en, de nachten tussenin van het niet-zijn, van het droom zijn.
Zo is het, dat ik telkens opstijg uit de donkerste laag, al was het maar voor een korte tijd, om me te profileren in de wereld van de letteren. Zelfs al leest niemand me, zelfs al leest men me minder en minder, zelfs dan schrijf ik omdat ik me wil zien staan op de horizon die van mijn leven is. Er staan en er te zijn, zelfs, zoals de dorpskerk er staat, leeg en verlaten, uitgedoofd de klok van het angelus, in het tijdloze dat er van overgebleven is.
Veel meer, ik weet het, ben ik niet, een eenzaam man, omringd door enkele vrienden die hem nog lezen.
|