Ik werkte aan mijn Genesis-gedicht, of beter ik dacht eraan deze nacht. Ik kwam tot het ‘tergend’ besluit dat het Universum dat er is, in feite maar een overgang is, een noodzakelijk iets opdat de mens er zou kunnen zijn.
Als er een schepping is geweest dan is het de mens die noodzakelijk was opdat het Zijnde dat er in den beginne was zichzelf weerspiegeld zou kunnen zien, want zonder de mens ware het een nutteloos onbekend iets.
En het Zijnde begint nu al een glimp te ontwaren, de glimp die wij ervaren van het Zijnde.
*
Ik herdacht ook een gedicht van vroeger, ooit geschreven in de bergen van de Valais, dat ik nu, eindelijk, in zijn definitieve vorm achterlaat:
Elegie.
Op een dag was ook de tijd niet meer, het licht was eeuwigheid en zo het ogenblik.
Herinner je die zomer, we waren zonder ouderdom, doordrenkt van geest en van ontvankelijkheid.
En een kreet gelijk, het Universum in zijn totale totaliteit tot ons gekomen.
Of wat is van Al wat is diep in ons gekropen, avondlijk, alles overtreffend.
Hoe zullen we het noemen, het geluk dat onder vrienden is te proeven: de openheid van ogen, de woorden die gesproken, openspringen lijk bollen zaad, niet te stuiten, niet om erover uit te wijden.
Wijsheid nu.
De oorden waar we waren open gehouden om er terug te keren, er de rijke wijn te schenken en te ervaren in de kleur ervan de smaak van wie we waren.
Elegie van wie reeds ging en van wie na zal komen.
|