Ik schrijf me de volle winter binnen: de grijze luchten, de winden, de natuur in zich zelf gekeerd tot rust gekomen, misschien nog een opflakkering, even een gulheid van zon, tot de sneeuw in alle wriemeling van vlokken, dwarrelend over de wereld daalt.
Ik schreef dit toen het de morgen was van een nieuwe dag; ik schreef dit na wat ik gisteren schreef en de ontelbare dagen ervoor.
Ik schreef dit omdat begonnen, me anders voelend, wat zeker voor velen regel is.
Waar zwerf ik uit, nu de aarde logger dan ooit haar baan aflegt, ongestoord en onverbiddelijk, maar bloediger dan ooit – de wereld zorgt ervoor – in het morgen- en in het avondlicht.
Ik dacht aan vele zaken: aan wie ik was in die tijd hoe ik tegenover het leven stond en over wat ik noemde de of het ‘Onnoembare’ en mijn dagen ermee vulde en dit mijn geestelijk voedsel was.
Ik wou nu die tijd van toen, die ook nog wel bij benadering de basis is van de tijd van nu, ik wou dit alles samen brengen in een lang verhaal, in een soort essay dat handelen zou over de mens en over wat niet te noemen is in andere woorden, maar met een zelfde ingesteldheid, over de mens in de greep én van het religieuze én van het kosmische – wat eigenlijk het zelfde is - een totaal andere mens dan deze enkel gekneed door het dagelijkse gebeuren; een mens ontdaan van zijn ego, opgenomen in het krachtenveld van het Al dat van de Kosmos is, dat hem neerzet in een patstelling tussen hamer en aambeeld.
Hoe begin je hieraan, hoe zoek je in de loop van de dag, tussen de kleine dingen in, naar de woorden die je binnen brengen zullen in die wereld van de poëzie die aan het afbrokkelen is?
Je wilt de poging wagen, niet in één ruk maar zich voltrekkend zoals de winter zich voltrekken zal naar februari toe waarop maart zal volgen en de lente, zoals het geschreven staat.
Tenware?
|