De morgen die hij niet dacht door te komen, al hingen flarden dromen in de lucht lijk kraaien hoog. Van waar ze kwamen niemand nood had het te weten, omdat het licht nog aarzelend was, en de dag niet wachten zal om open te scheuren in ontvankelijkheid. Er toen wolken kwamen, donkergrijs en oud zoals wat restte van de aarde hier.
Tot de wolken openschoven, dramatisch kobaltblauw doorbroken met lijnen rood die hangen blijven, luchten zoals nimmer voorheen de luchten waren.
Hij toen dacht dat de tijd gekomen was om een ander gedicht te schrijven over wat is en over wat nu komen kan. En of het komen zal dat zien we wel, later, als het lente wordt, de zomer en het golvend koren, de zang van leeuwerik. Mooier kan het niet, het land dat open bloeit, klaprozen overal en het blauw van korenbloem, weegbree langs de kant en in het water weerspiegeld, de bomen van gisteren en van vandaag.
Hij het nog beleven zou, vroeg hij zich af.
Al heeft een in meer of een in min geen belang als het ogenblik gekomen is, is het beter je af te stemmen op de gezangen die je horen zult komende van ver je omhullend als met een krans van madeliefjes en vergeet-me-nietjes.
Je dacht het toen het gisteren was en de avond viel, plots alsof er geen dag ware geweest en je nog geen jota geschreven had, iets wat zelden gebeurt had zich nu voltrokken.
Want toch even was je geschrokken toen je het cijfer hoorde bij het opstaan. En aarzelde om door te gaan.
|