Dat ik ‘Erbarme dich’ had uitgekozen in mijn vorig debat, rust enkel op wat van het ogenblik was; wat van de morgen en de luchten was, van mijn woorden en de bomen was. Ik gekleed in zorg en toekomstbeeld, de handen open om te ontvangen wat van de aarde was. En toen Bach er was kwam de siddering die op mijn jaren het hart omspant met van te ver gekomen herinneringen die nog niet zijn uitgedoofd en waarvan ik horen moet hoe sterk ze zijn geweest als in een koperen plaat gegrift.
Alsof ze nimmer zo dichtbij gekomen, gevaarlijk om uit te maken wat er opvolgen kan. Heb ik me ondanks het vele goed gevoeld nu ik je vertellen mag dat ik nog eens een gedicht geschreven heb dat al lang geschetst op tafel lag, maar geen vorm er voor gevonden had, geen sluiting om het te verzegelen voor later, wanneer het gebruikt kan worden een allerlaatste maal om daarna verast te worden tot een hoopje pulver.
Gedicht voor later.
Omdat ik in het licht ik ademend lig, de ogen dicht.
Wachtend op de wind ik als een pluim zo licht, om op te waaien uit de lotusstruik.
Hierover, van begin tot eind, een vadem lang de woorden die ik schreef, die ik niet schreef even lang, die ik dacht en niet dacht, die ik sprak en niet sprak, even lang.
Een kraal van tekens uit mijn hand gevloeid van al wat is het testimonium is.
Heden nog vertoevend hier, zijnde van het stoffelijke dat verdwijnen zal, zijnde van de geest die blijven zal
maar open zwaaiend zwevend in de schemering over de heuvels hier, de bossen en de landerijen.
Je sterft niet de dood, je sterft het eeuwig leven.
Ben je gerust toen heen gegaan voor het winter was, avonden lang.
|