Welke zin is het die me bekoren gaat, die plots zal opduiken uit de schemer van de morgen, glashelder, alsof hij al geschreven stond, ergens, zelfs in een vorig leven, ergens in de middeleeuwen als maçon of steenhouwer of wie ook of, verder nog de tijden in, als scribe van de farao, of nog verder, in de tijd der tijden, de palm van mijn hand besmeurd met oker afgedrukt op de grotswand.
Het kan niet mooi, niet edel genoeg zijn: trouwens, niemand kan met absolute zekerheid zeggen dat het niet kan, dat er geen vorig leven is geweest noch van jou noch van iemand anders, zoals ik niet met absolute zekerheid bevestigen kan dat het wel zo is.
Gelukkig, het ‘niet’ weten, het open blijven dat het kan/ dat het niet kan.
Zo, je ziet het, je hoort het, je voelt het, tal van mogelijkheden blijven waar je gedachten je heen brengen zullen, het kan zelfs – maar het is niet het geval - dat een aria van Jules Massenet je helpen zou of het zicht van een bloeiende Helleborus in de tuin of van de regen klevend op het raam.
Je weet het nooit en je berust erin dat het niet van jou komt wat je schrijft maar van de dingen omheen jou die onvermijdelijk een impact hebben op de speling van je geest als er twijfel is.
Wie is het dan die schrijft?
Want hoe kan het dat ik, zoekend naar een begin, uitkom waar ik uitkom na precies ‘wat’ gevolgd te hebben? Eigenlijk heb ik niets gevolgd heb ik de woorden genomen die kwamen, er waren er geen andere beschikbaar deze morgen.
Maar ik wist het niet alvermoedde ik het, dat er dan toch woorden ‘voorzien’ waren die ik deze morgen van 20 december bekend maken zou.
Nu ze er staan is er geen twijfel mogelijk, ze staan er zoals ze voorzien waren er te staan.
Zo simpel is het alles het gevolg zijnde van alles.
|