De regen en de nevel die het land overvallen, overvallen me ook, grijpen me aan verdoven me ten dele.
Heb ik, toen het kon, op voldoende wijze opgeslagen de glinstering van licht, het gegons van bijen, de vlucht van vlinders, de geur van heide en van grassen en vooral het gewemel van de bomen over mij en de warmte die opsteeg uit de aarde; voldoende mee genomen in de dagen van mijn jeugd, hoe die waren en hoe ze zich stapelden in woorden tot voedsel voor mijn oude dagen; heb ik?
Zo mijn morgen nu, en ik hier wandelen ging niet verder dan de straat die dood liep in de velden. Er de kraaien waren die opvlogen, krijsend, toen ze me zagen. Ik hen toeriep toen - eenzaamheid mijn deel - ze niet bevreesd hoefden te zijn, ik hen strelen wou over de rug, hun vleugels open strijkend zoals een melker van duiven het wel eens doet. Maar luisteren naar woorden doen ze niet.
Wie dan wel denk ik, wie klopt er aan, wie als woord?
En of ze welgekomen zijn, of ik ze houden wil wordt me gevraagd, ik van geen gevaar bewust, ik ze binnen neem, ze open strijk en er andere woorden aan toevoeg, zo maar, omdat het zo hoort, omdat het zo wordt uiteengezet in oude boeken in leder gebonden en met koperen slot. Maar vandaag, eens neergezeten om te schrijven, met de wereld van de woorden kom ik niet ver, mijn geest die ik gelaten heb achtergelaten omdat er geen ruimte is, geen weten hoe het verder moet of hoe ik terug kan gaan naar wat van gisteren was en wat van de dagen ervoor.
De herfst sloeg toe bij mij, de boom ontbladerd op een nacht, verlaten door de vogels als door de siddering van leven. Doorzichtig als water hij daar staat en ik onontvankelijk voor gedachten, zelfs splinters van gedachten zouden welgekomen zijn, maar niet vandaag. Ik ben afgesloten, mijn aders zijn verdord voor woorden.
Hoe sta ik morgen op, hoe gedraag ik mij als wordt aangeklopt, als het licht de haastigheid zal kennen van het bestaan, en vele zaken onafgewerkt zullen liggen blijven, opeengestapeld?
En, ik heb nog de winter door te gaan.
|