Jij die me leest op welk uur van de dag of de avond, je zult me enkele ogenblikken meedragen in je doen en laten, zelfs al ken je me niet of amper, mijn woorden zullen je bevloeien, ik zal me verspreiden in jou en er zal een band zijn tussen ons die niet zo vlug zal kunnen verbroken worden zolang ik levend ben in mijn woorden en je me bezoeken blijft.
Je weet dat ik je nodig heb om me uit te drukken zoals ik het doe en dat het heerlijk is om op deze wijze me op te houden met jou in een lichtende bundel warmte die ik vertrekken laat van uit mijn gemoed, naar jou toe.
Daarom ook, eens mijn bundel geschreven en doorgegeven is het voor mij een wijding, is het een stille vreugde een vonk te zijn. Een vleugje nieuw leven dat je een tijdje vasthoudt, als van een appel de rode glans, als van een zwam de vreemde tekening die je te ontcijferen krijgt.
Elke dag opent zich op deze gevoelens als ik neer ga zitten voor mijn klavier – het schrijven gaat nog altijd niet – om tot jou te komen. Hoe weet ik zelden op voorhand maar de band die er na jaren gekomen is houdt voldoende openingen opdat ik binnendringen zou in een ervan om je te bereiken met mijn ‘gezangen’, want zo wil ik mijn woorden als een sonate met een thema waarin warme genegenheid dankbaar de hoge toon voert.
Hiermede is eens te meer mijn dag begonnen heeft hij zich geopend op jullie in jullie verre huizen met misschien de echo nog van een notelaar die er ooit stond maar sneuvelde neergehaald door een kwade wind of van een wilde-bloemenveld dat nu aan het kwijnen is. Of van dichters in nood, of van schilders of beeldhouwers uit op inspiratie.
Wat meer had ik kunnen zeggen nu ik vertelde hoe ik me verbonden voel met jou, met jullie?
|