Ik schrijf (me), goochelend met ideeën, de herfst binnen. De grijze luchten, de winden en de regen: de natuur in zich zelf gekeerd, bijna tot rust verzonken. Misschien nog een opflakkering, vandaag of morgen, een gulheid van warmte nog vlug opgenomen - Rilke - in de laatste vijgen in de tuin. Rijpend zoals ik bijwijlen: uitbundig denkend nader te zijn gekomen.
Ik schrijf dit na wat ik gisteren schreef en de oneindig vele dagen er voor. Ik schrijf dit omdat ik voel uiterlijk niet meer de persoon te zijn die ik was toen ik het jaar begon, de adem die even stokte, het hart dat te traag kloppen ging, de neiging had tot rust te willen komen. Maar waar kom ik uit vandaag, nu de aarde logger dan ooit haar baan volbrengt, even ongestoord en even onverbiddelijk, maar schijnbaar voor mij compacter dan ooit voorheen.
Er zijn vele wegen die ik gaan kan, wegen die me ergens voeren zullen waar ik al was of waar ik nog nimmer heen ben geweest, beide zijn me goed als ik maar aankomen kan in een open veld van waaruit ik verder trekken kan.
Ik denk voor het eerst aan wat ik me nog herinneren kan van wat nu van mij geschreven staat: wie ik ben en hoe ik in die tijd tegenover het leven stond.
Hoe ik toen, om niemand ook maar te choqueren, over wat ik noemde ‘de/het Onnoembare’ dacht en schreef; mijn dagen ermee vulde en dit mijn geestelijk voedsel was.
Ik had die tijd van toen, die bij benadering de basis is van de tijd van nu, samen gebracht in een lang verhaal, een soort instap, een soort essay handelend over de mens en over wat niet te noemen is of,een van in andere woorden, maar met een zelfde ingesteldheid, over de mens in de greep én van het religieuze én van het kosmische – wat eigenlijk hetzelfde is – die een totaal andere mens is dan deze enkel gekneed door het dagelijkse gebeuren; een mens ontdaan van zijn ego, opgenomen in het krachtenveld van het Al dat hem neerzet in een patstelling tussen hamer en aambeeld.
Ik begon eraan, Stonehenge oproepend als een van de eerste groot significante tekenen van de geest in de mens en verder wandelend tussen de kleine dingen in woorden die je binnen brachten in je wereld van vroeger die je stilaan, maar nu vlugger dan voorheen, aan het verlaten bent, met het ergste dat je overkomen kan, de poëzie van het woord die aan het afbrokkelen is.
In dergelijke omstandigheden verkerend, hoe keer ik, in deze dagen, in feite zonder blijheid, terug naar de tijd van mijn boek dat daar nu staat, verloren tussen de vele andere boeken, niet in één ruk maar gespreid, zich voltrekkend zoals de herfst zich voltrekt naar de maand december toe, waarop de winter volgen zal.
Onvermijdelijk en misschien ook voor mij.
PS.
Ik schreef dit de morgen van 5 november om +/- 07.00 uur op het ogenblik dat ik via ‘Meander Magazine’, nieuwsbrief 42, in hun e-mail lezen kon over het boek dat ik geschreven had en over drie zee-gedichten van mij.
Het is de eerste maal dat er over mij en mijn boek, ‘De Adem van de Dagen’, gesproken wordt in een litterair tijdschrift.
|