Wie was ik als kind van mijn ouders, eenvoudige, werkende mensen, opgegroeid in een landelijke omgeving tussen weiden en bossen zonder paden, abelen in de beemden en weegbree en smeerwortel en ereprijs en sint-janskruid en zovele andere bloemen en planten. Ik heb dit allemaal beleefd, en vlinders en bijen, en eksters in de bomen en merels in de hagen en eieren in de nesten, en kastanjes en hazelnoten en de geur van de meidoorn in de lente, de geur van de kamperfoelie in de avond.
Een wereld van duizend wonderen. En ik zou moeten geloven, dat dit alles niet de minste betekenis heeft, dat dit alles er zo maar gekomen is, een exceptionele toevalligheid, zonder enige reden van bestaan?
Zeker is, denk ik nu, dat ik meer een kind van de natuur was dan een kind van mijn ouders. Het is de natuur waarin ik ben opgegroeid die me gevormd heeft samen met enkele boeken die mijn wegen gekruist hebben, om aan te komen waar ik nu, met fluiten en trommels aan het verkondigen ben dat er Iets is dat enorm is, onoverzichtelijk is, onverklaarbaar is, maximaal is.
Wat ik de vorige dagen schreef, is de aanleiding tot wat ik vandaag schrijven wil; is de bron van wat ik morgen schrijven zal, steeds maar trachten te verduidelijken, trachten dieper door te dringen tot het magische van het leven.
Ik kijk dan niet naar wat er gebeurt in de wereld: het afschuwelijke van oorlogen - zoals nu, in feite de ene God die het opneemt tegen de andere God - het vernederende van lijden en sterven onder het puin. Zaken die komen en voorbijgaan, maar ik kijk naar wat van het Leven is, hoe dit leven in elkaar zit, hoe een orchidée tot bloei komt, hoe een egelantier zijn zaadbol vormt en kleurt, hoe de bladeren gelen in de herfst en naar beneden dwarrelen waar ze vergaan zullen.
Dit alles is van het Grote Leven, het overige is van de mens en zijn gebeuren dat hij uitlokt of ondergaat, maar dat niets gemeen heeft met wat ligt achter de dingen, van wat zich voor doet in de diepte van het zijn.
Zeg ik dat ik ben van de diepte van het zijn en niet van de dingen die gebeuren; dat ik geworden ben van wat de geest me leert en niet van wat ik zie rondom mij, en dat ik hiermee, voor de wereld van nu – ook de literaire wereld - in een verloren positie ben gekomen.
Ik neem die erbij, én omdat het deze is die me eigen is, én omdat, zelfs indien ik het willen zou, het te laat is om er nog iets aan te wijzigen.
|