Ik ruik oktober, ik ruik de voortekens van de volle herfst waar ik sta, in het duister nog alsof de nacht niet wijken wilde, de dag niet oplichten wou; alsof van alle zaken die er zijn niets was overgebleven dan het duister van de luchten dat hij niet ontlopen kon, het duistere dat zich opstapelde in hem zodat hij de woorden niet meer zag die neerkwamen over hem en hij weerloos was, een leeg iemand die niet reageren kon, de kracht niet had het te doen, zelfs de wil niet; later dacht hij, zal de dag zich openen op het licht en me bevrijden van het angstgevoel dat me een ogenblik lang heeft verlamd, later zal Bach er zijn. Hij zal als een parfum neerstrijken over mij en me bevrijden van de spanning in mij.
En Bach kwam en, Gershwin een voormiddag lang. Hij is gaan neerliggen de ogen gesloten en denkt aan zijn laatste uur, als hij het weten zou, hoe hij het beleven zal?
Om nu terug in te slapen voor een tijdje en wakker te worden als herboren: gelukkig er nog te zijn voor wie weet misschien nog vele dagen, gehuld in het wonder dat het leven is op zijn leeftijd en, zoals hij het nu ervaart, rond lopend binnen de grenzen van huis en tuin, ontzaglijk verruimd op een ander domein met de boeken op tafel en in hun rek en met de muziek van Klara en deze van TV Mezzo of Classica.
Wat kan hij nog meer verlangen als hij zoveel al heeft?
Of is het teveel dat hij heeft en zal het niet blijven zo, als hij hoort elke dag, dat het leven geen wonder is voor velen.
Hij denkt aan hen die het minder goed hebben. Het enige dat hij nog vermag voor hen is woorden kiezen en verspreiden hopende voor hen dat ze niet blijvend opgeslorpt worden door miseries van elke slag en aard.
Maar hem is het gegeven te zijn wie hij is en hoe hij is.
Moet hij zich erover verbazen of zich gelukkig achten dat hij is, zoals hij is?
|