Of ik nu ontwaak met Bach, welke ook, of met Moessorgski, of met Francis Poulenc, het is verwondering, én hen te horen, én, en dit is elke morgen zo, er nog te zijn, de dag te zien opengaan als ik de gordijnen openschuif omhuld met klanken die de kamer vullen, mijn wereld van de eerste ogenblikken die zich de dag door manifesteren zal in al wat ik doe en niet doe. En raak ik, met de hand uitgestrekt van waar ik ben, de oneindigheid van het ‘erzijn’, groot levend al in al wat is en wat nog komen kan, elke eindigheid uitsluitend, niet in aanmerking nemend, vol er zijn tot voorbij de schamelheid der dingen die er staan of liggen of hangen, die me spreken van wat vroeger was – vroeger veraf en vroeger dichterbij – die me bezighouden zelfs tot ontroering toe soms,
En waarom niet?
Waarom zouden kleine dingen van vroeger me niet meer raken nu, meer dan voorheen: een potje waarvan ze de scherven kleefde die ze raapte op het kerkhof van Giverny - o zo dichtbij Claude Monet - waar we ooit waren vroeg in de lente of was het laat in de herfst of was het wel op het kerkhof? Het staat er nu gevuld met potloden en stiften, stil sprekend zonder woorden, maar toekijkend, omkleed met herinneringen aan dagen die waren, lichtende dagen van samenzijn en niet weten wat was van het sterven en het heengaan.
Zo spreken de kleine dingen tot mij, ze zijn er om me gezelschap te houden tot ik er niet meer zal zijn en over te blijven, verlaten, ontdaan van al wat was, niemand wetend wat er van is, van wat er ooit van was: een lichtblauwe vijver bestrooid met waterlelies in volle bloei.
We er aan voorbijgegaan zijn toen, hand in hand, wellicht dromend.
|