De zomer en wat is van de zomer gaat aan mij voorbij: het rijpend koren, de zwaluwen scherend over het water, de koelte van de bossen, de avondschemering. Ik onderga de leegte wat mijn binding met de natuur aangaat, het plaatst me op een eiland, het plaatst me in mijn stukje tuin met de veldbloemen, met de druivelaar en de vijgenboom maken ze mijn zomer vol. En, alles samengenomen volstaat het me, ik vermenigvuldig het met wat ik houd aan herinneringen en kan ermee verder wat rest van de zomer in, zelfs tot de herfst komt en de winter nog.
Zo veel beweging, zo veel variatie hoef ik niet meer. Ik heb de kamer om me heen de meubels en de boeken, mijn oneindigheid aan dingen die waren en die er nog zijn op een andere wijze, minder tastbaar, de realiteit van het erzijn ontvlucht, maar als ik ze roep zijn ze er alsof ze nimmer zijn weg geweest.
Zo weet ik heel wat van de bomen in het bos, van de varens en de lelietjes-van-dalen, van de mossen, van de zwammen op de stammen van verdorrende beuken, van de geur van heide en erica in de zomer en van de eksters krijsend in de hoge bomen, weet ik alles van de weiden die vol bloemen stonden toen ik knaap nog was en van Maria die ik kuste toen, weet ik van het heldere water in de gracht op het einde van de boomgaard waar we papieren bootjes uitzetten naar Maria toe, zoals, zoals Aloïsius en Elias het deden in het boek van Gilliams.
Zo ook weet ik nog heel wat van Jules Verne en wat hij schreef over ‘Het mysterieuze eiland’ en over ‘Twintig duizend mijlen onder zee’; weet ik van Gulbranssen en de ‘eeuwig zingende bossen’.
En nog heel wat meer weet ik van vroeger en van nu, ontzaglijk veel.
Zo, de zomer, vergeleken bij het vele andere is eigenlijk niet zó betekenisvol.
|