|
Was gisteren ver weg in de tijd, alles nog zo duidelijk getekend op wegen die ik regelmatig bewandel in mijn eenzaam zijn.
Vele kleine details uit vele hoeken duiken op. Ik houd ze even, ik laat ze dan gaan. Ze zijn van mij, ze zijn van hen, van de vrienden van mij.
Maar ik moet ze laten waar ze zijn ze niet meer beroeren, niet meer herbeleven wat van hen en van vroeger was. Alles laten waar het is in de geronnen stilte van het voorbije opdat ik me terugvinden zou, intens zijnde van het ogenblik, het geheimzinnige van het ‘nu: waarin het voorbije bewegend iis in het wordende.
Niet altijd is het zo. Soms het huis in al zijn geledingen een massaal aangrijpend voorbijzijn; bij momenten, soms ik eraan ten onder ga, sprakeloos uitgestrekt voor uren, de tijd, de tijd niet wetende, niet kennende, niet horende de muziek van Klara maar weggezonken in de koelte van de meren des doods: een man geveld door wat is geweest. En dan.
Soms, soms ik eruit opsta gelouterd, verrast ineens zoveel ruimte te hebben voor mij alleen, ik erop inga als nieuw, als mezelf herontdekkende.
De dag een grote klaarte, ik me omwikkel met het licht om in dergelijke ogenblikken weinig meer te zijn dan van het zijnde, zelfs niet van het wordende, al weet ik dat het leven langzaam wegzinkt in mij terwijl het dralen blijft over mij.
Nochtans zo wil ik het nog lang houden, omhuld met wat van vroeger was en, van dichterbij,.
Ik, groot ademend in het landschap van de geest.
|