Een telefoon deze morgen kwam als een zwaluw en bleef zitten op mijn schouder, bleef zitten op de rand van dat vermoeid hart van mij, een weinig meer en het kantelde naar binnen.
Uren later zit hij er nog, zwijgzaam, licht bewegend, overhangend, bijna struikelend in het tedere van het tedere dat een hart kan zijn.
Je hoopt een ogenblik dat even langer duurt:
dat hij binnen kijkt, je hoopt dat hij vallen zou en toch ook niet, en toch ook wel, hij zo zitten blijft waar hij is neergestreken en je hem daar houden wil als een roep om troost in de morgen.
Hij droomde en toen hij wakker kwam, hij ver, achter de bomen, ergens, waar ook, in het oosten, in het beginpunt van het leven, hij luisterde naar wat hij zag, de ogen gesloten, binnen in zijn diepste binnenste naar de stem, zacht als een dagpauwoog op een zonnebloem:
Kom ademend, naar mij en leg je hoofd waar het nimmer lag op het kloppen van mijn hart en houd het zo, momenten van tederheid gekroond.
Verlangens: ingehouden weemoed gestild, een meer in de bergen dat ik ooit zag in het morgenlicht, dromen van een eeuwigheid die nergens meer te vinden is.
Hoe bemin ik je om niet te sterven meer niet onder te gaan in angstvalligheid.
Ik je houden wil als een zwaluw neergestreken in de morgen.
Wat als het lente wordt?
Of, hoe het woord soms leeft in ons, verraderlijk ontroerend alsof het gisteren was en, hoe vreemd het woord zich wenden kan in lang vergeten richtingen die zich openen plots, totaal onverwacht en toch, en toch verwacht.
Zoals een stilte plots, vol met wat van Bach kon zijn of van Mahler.
|