Als je voorbij komt, mijn vriend, wanneer ook in de dag of in de nacht, denk niet hier woont een oud eenzaam man in een oud eenzaam huis want je vergist je, hij is wel oud van jaren, maar vol van geest en het eenzaam-zijn heeft geen vat op hem, hij voelt het niet. Integendeel, hij heeft ruim gezelschap, er is volop de ganse dag, een afwezige aanwezige, er is de voortdurende verwondering van ‘Klara’, er zijn de boeken in hun rek, de geschriften die hij laat, en er is het hoog beleven van wat hij zich opgedragen heeft te doen. Hij zit vol activiteit eens hij begonnen is, hoewel dit beginnen soms wel een duw nodig heeft, een duw die dan komt ten dele van jullie, mijn lezers.
En dan nog, met jullie aan mijn zijde hoe zou ik me eenzaam kunnen voelen, het zou trouwens van mijnentwege oneerlijk zijn moest ik jullie niet zien als gezellen in goede en minder goede dagen.
Aldus teken het op, ik ken die eenzaamheid niet, misschien wel de eenzaamheid als schrijver als ik er niet in slaag door een uitgever ernstig genomen te worden, maar in deze toestand verkeren er wellicht velen en ben ik één onder hen in een eenzaamheid die gedeeld wordt.
Dit waren gedachten vóór het morgenlicht.
En daarna, aan de ontbijttafel, als ik de zon langzaam, e feitelijk toch vlug zie rijzen achter de bomenmassa voor mij, de zon als het verblindend oog van God en ik er zit omgeven met wat is van de oneindigheid van licht, ik omringd met en zelfs doordrongen van een immens energieveld waarin ik me opgenomen voel als zijnde ontstaan in het licht.
Het gevoel waarop ik wachtte om mijn blog te eindigen die ik nog maar pas begonnen ben, maar ik heb de goede inzet gevonden, de zuivere sfeer en instelling om enkele ogenblikken alles los te laten – mijn hart dat zwijgt – en me op te lossen in het totaal onbekend enorme dat ik weet om me heen ik, een ogenblik badend in het licht en zijnde van dat licht dat is van de oneindige oneindigheid, ik kleine sprankel geest die in staat is dit alles te bedenken tot de diepste geheimen ervan.
Alsof in deze enkele ogenblikken ik getroffen was, geopend door de zon die dat ik dacht het oog van God te zijn. Een ogenblik lang, dat ik dacht voor het eerst , in een moment van zien, als het oog van God.
En van welke God, misschien deze van Akhnaton, misschien deze die van de Kosmos is, voldoende God voor mij. Maar verder dan die God schrijf ik niet vandaag, het zou een soort van heiligschennis zijn. Hoewel God, zoals Hij IS – Hij noem zich ‘IK BEN’ - geen nood heeft aan heiligheid.
Hij heeft alleen nood gezien te worden in het kleine als in het immense.
|