.
Elke morgen en de dag door is hij getroffen, is hij bezield, is hij geïnspireerd door het licht, door de tint ervan, door de kracht ervan, door de warmte ervan; het omkleedt hem en het kruipt in zijn woorden, die hij woorden van licht noemen wil, nooit of dan toch heel zelden woorden van de duisternis, deze kent hij niet of wil hij niet kennen, ook omdat ze er niet zijn, zelfs in het donkerste van zijn gevoelens hangt er een slinger licht of dan toch een spoor ervan, een fluisterspoor.
Dit is hoe hij is ingesteld, de geest in hem, hoe hij de dag binnenwandelt met geheven hoofd, gelukkig, diep gelukkig zelfs er nog te zijn en het woord te voelen zwellen in hem, opborrelen uit hem, de rijkdom die hij verworven heeft na jaren schrijven al ademend. Het een belangrijk deel van zijn leven, zijnde een deel dat hij koestert ook als weergaloos/uniek.
Hij weet dat waar hij zit – en sommige vrienden weten het waar – dat ik me haasten moet, dat eens het grote licht, even naar de middag toe, binnenvalt, zijn scherm er door overvallen wordt en hij, verblindt, niet verder kan.
Details in mijn leven die ik graag noteer omdat ze de waarheid omheen mij tekenen willen, al weet ik dat ze weinig nieuws zijn, maar voor mij betekenisvol als het element dat me dagelijks beroert, het klankbord waarop ik me beweeg, het palet waarop ik mijn verven vermeng en dan vooral dit dat van de morgen is omdat ik een morgen-mens ben die zijn dag opgang trekt; een morgen-mens voortkomende uit het morgen-kind dat in vroeg-september met vader – mij grote vader - voor dag en dauw de weiden afliep op zoek naar paddenstoelen, een spoor achterlatend in het bedauwde gras en verrast het eerste licht tegemoet ging fonkelend in de dauwdroppels op het gras.
Het kind van toen dat nu en dan verrijst uit de nevelen van de tijd, de tijd die er zwaar overheen is gaan liggen als een deken van tijd. Ik het me herinner, niet alsof het gisteren was maar alsof het plaats vond in een ander leven dat ik ooit gekend heb, als ik het kind van toen vergelijk met de man van nu, hij zo graag het kind zou zijn van toen dat nu verweesd, verscholen, even nog de kop opsteekt om wat leven nog, wat resten van leven nog in te ademen.
Hij dit deeltje kind nog is. Rondkijkend om zich heen in het eerste licht van de dag over hem. Het licht dat vandaag zijn woord is en zijn woord het licht; hij niet anders kan dan erover schrijven zoals hij er over geschreven heeft en geen jota anders.
Zo bestaat hij met het licht dat hem doorschijnend maakt, doorschijnend de geest in hem.
Het is aldus dat hij de dag wil ingaan.
|