Hij droomt zijn blogs niet, maar hij werkt eraan in de nacht. Hij denkt dat in zijn slaap een deel van zijn geest een tekst aan het voorbereiden is. En het kan, hij aanvaardt al wat gezegd wordt over de mogelijkheden van de geest, want deze zijn oneindig, dus ook dat hij optreden zou tijdens zijn slaap om hem behulpzaam te zijn. Het is, wat ook, het gevoel dat hij er bij heeft, hij wordt geholpen en de hulp die er is valt hem te binnen met het licht dat verblindend is, uitzonderlijk deze morgen.
Zo is de dag een bekoring, is hij vol verwachting dat hij zal openbloeien in gedachten die zich vernieuwen zullen en zich smijten zullen als wondere tekens op zijn blad. Woorden als sneeuwklokjes in de tuin, als bottende rozelaars, als meesjes graantjes pikkend die er voor hen werden opgehangen.
Hij dacht, ik wil over zaken schrijven, over deze die ik nog niet ken en niet kennen zou indien ik er niet zou over schrijven. Ik wil uitkijken naar dingen die ik zou willen ontmoeten om ze te verwoorden, de dag door zoekend ernaar, om uit te komen in de valavond, als ik nog even de tuin inloop.
Al is het niet veel, al zijn het maar een paar zinnen, nog onduidelijk eerst, maar daarna, hij de woorden heeft gelezen, in zilveren letters geschreven op een donker laken.
Hij dacht toen dat het ogenblik misschien nog niet gekomen was, dat hij nog even wachten moest, dat wat hij zag er nog niet duidelijk genoeg stond; dat er nog één woord was dat hij zoeken moest om de gedachte te bekronen. Een woord dat het sleutelwoord was, een ‘drie-letter-woord’, dat hij broderen wou, in kalligrafie getekend op een vaandel wapperend in de avondwind maar, voorlopig, nog verzwegen omdat hij wachten moest op een teken uit de luchten boven hem of, op het licht van de nieuwe dag die, zo hoopte hij nog altijd, nog komen zou.
Dit is dan wat van de morgen was, die door liep naar de avond toe langs waterwegen begroeid met veldbloemen waarvan hij de naam niet kende, en dromend te zijn terecht gekomen in een vreemd land dat er gisteren nog niet was, een land zoals ‘The waste Land’ van T.S. Eliot dat hij al dikwijls heeft getracht te betreden, maar het te ondoorgrondelijk is - Paul Claes gelovend, je kennis moet hebben van de wereldliteratuur om er te gaan wandelen - en dan nog, het land tevoorschijn komt als het meest barre dat er is.
Maar nu de zin die hij gedacht had, met dat ene woord dat hij nog vinden moest, het woord dat draalde, het woord dat een fakkel was in de nacht van het ongeschrevene, en dat hij, ondanks de ‘Van Dale’ die hij raadpleegde, niet vinden kon, wellicht omdat het nog uit te vinden was. Hij de zin vandaag niet schrijven kan.
Morgen dan misschien. Maar morgen is een andere dag en zal het misschien, regenen na de lange droogte, wat niet meer passen zal voor de zin die vandaag bijna geschreven stond.
Het was toen dat hij aan Borges dacht, Borges die het weten moest.
|