We weten hoe onze dag begint maar we weten in de morgen niet hoe hij zal eindigen – ik wist het absoluut niet enkele tijd al geleden – of je dag normaal, maar wat is normaal, verlopen zal, of het is in vreugde en in vrede of in schommelingen die weinig anders zijn dan pijn of verdriet of iets dat beter niet was, het huis dat instort boven je hoofd.
Is het totaal onverwacht des te erger, is het enigszins verwacht des te minder erg, maar erg is het altijd.
Dit is de enige wijsheid die ik bezit vanmorgen en wat het vanavond wordt weet ik niet, misschien is het zelfs niet nodig voor mij er een andere, een meer gesofistikeerde, zoals deze van gisteren, te bezitten, maar hoe de dag ook verloopt, want ook van deze vijfhonderd woorden weet ik hoe ik ze begonnen ben maar weet ik nog altijd niet hoe ze eindigen zullen, ik zal het pas weten als het vijfhonderdste woord er zal staan, tot dan is het gissen en zelfs niet, ik wacht simpelweg af hoe alles zich ontknoopt, alsof het volgende nog in een knoop zou liggen, en eigenlijk het is zo. Er is elke morgen een knoop die moet losgewrikt worden, als een zaadje dat uit een appel moet gehaald worden om geplant te worden, geplant om te groeien tot een appelaar.
Mijn geschriften van elke dag zijn geplante appelaars die ofwel verdorren zullen, ofwel bloeien tot een boom in bloesem, heerlijk om te zien, bloesems die vrucht zullen dragen, als er maar genoeg bijen zijn om hun werk te doen. Voor de rest zorgt wat ik gisteren ‘waagde’ achter te laten, namelijk dat elke bevruchting niet zo maar een simpel ding is maar dat het een ingreep is van de Geest van het Universum, wat betekent dat elke conceptie, het werk is van het Universum.
Dit geldt zo voor een appelpitje, als voor een mensenleven. Eens het kiemen, eens bevrucht, het groeit en blijft groeien tot het leeg gegroeid is. En het appelpitje en de eicel, beide ‘wisten’, na de ingreep van het Universum hoe het groeien moest tot halm en tot aar, de foetus hoe hij groeien moest in het lichaam en dankzij het lichaam van de moeder, tot kind en volwassene.
Het eeuwige van het geboren worden en het eeuwige van het sterven, we zijn – alles is - van bij de geboorte gewikkeld in het eeuwige, alsof de eeuwigheid onze maatstaf zou zijn eens we tot stand zijn gekomen, de geest in de boom die weet en deze in de mens die weet en die van eenzelfde aard is, de ene wat meer dan de andere.
Zo nu weet je zoals ik, welke weg ik heb afgelegd om vertrekkende van uit het ongewisse aan te komen waar ik nog niet aan dacht toen ik de dag ben binnen gegaan.
Ik kan nu de gordijnen openen, het licht was al opgekomen in mij, ik zie nu dat het opgekomen is over de aarde, het tere blauw in het oosten dat inspiratie is voor een andere keer.
|