Het treft me keer op keer, er is geen houden aan, er is geen haven waar we aanleggen kunnen om er te zijn en er te blijven, de tijd voert ons af, we varen maar en blijven varen gedreven door de tijd, alle zeilen open. Het is dag en het wordt nacht en terug dag, de secondewijzer van ons uurwerk tikt maar verder, niet te stoppen is wat we de tijd noemen, onoverkomelijk niet te stoppen. We ondergaan.
Dit is een aspect van het leven, de uiterlijke tekens ervan. Dit is hoe we het zien uitgedrukt in cijfers, vertrekkende altijd van een punt gaande naar een ander punt, het tijdgebonden aspect en, vraag ik me af, is er een verschil tussen de man die ik was in de ‘februari’ van vorig jaar en de ‘februari’ van nu? Ik voel het niet, het is schijnbaar even goed als even minder goed, dan toch fysisch. Ik word elke morgen geconfronteerd met zelfde lichamelijke problemen, maar inkijkend in mij is er een totaal andere ingesteldheid, is er boven alles uit, een grotere ruimte om te doen wat ik wens te doen en wat ook de gevoelens zijn aan de basis, deze ruimte is thans meer dan toereikend.
In een zekere zin vergemakkelijkt het mijn tasten, mijn uitkijken naar woorden die ik helder als bronwater wil en tevens soms drager willen zijn van een boodschap wat de waarde en de eigenschap van het leven betreft.
Dit is wat mijn dagen in hoofdzaak geworden zijn en hopelijk zo zullen blijven, ik ontkom er niet aan.
Er overheen gezien leef ik een normaal bestaan. Mits hoogtes en laagtes houd ik stand. Tracht ik volmondig te bewijzen dat ik er ben, ik laat – deze van een slak over de vloer zou Hertmans schrijven - een spoor na, al is het maar een voetindruk daar waar de zee zich even heeft teruggetrokken om weer te keren daarna en alles uit te wissen, een voetindruk die mijn leven is, een uitwissen ervan op het einde van de weg die ik nog af te leggen krijg, een weg die ik zie als een Godsgeschenk.
Ik ben de man op leeftijd, dit is het beeld dat ik verspreid, de foto die ervan kan gemaakt worden is het uiterlijke, maar ik, Ik ben het innerlijke van dat beeld, van die foto. Ik ben van wat er is binnenin, ogenschijnlijk is het binnenin, maar zeker ben ik er niet van. Waar ik wel zeker van ben, ik ben van de geest die enkel van de Kosmos kan zijn – al wat is is trouwens van de Kosmos - maar of die geschakeld zit in mijn hersenen, in mijn bloed, in mijn adem, weet ik niet. Er is hier niets over bewezen.
Ik ben van de geest die het Universum ingepalmd houdt, die het Universum IS, zonder het uiterlijk te tonen; de geest die, het in potentie bestaande zaad van het Universum heeft bevrucht, zoals voortdurend zaden worden bevrucht met geest om te kiemen, ook de appelpitten van mij die ik plantte weten ervan te spreken.
Het uiterlijke van mij is het tijdgebonden element dat eens vergaan zal, opgeleefd; totaal gescheiden van het andere element, het aan het Universum ‘ontleende’ element, dat los staat van de tijd, dat van in den beginne moet bestaan hebben, van in het Alfa, en doorlopen zal tot in het Omega.
Hiermede herhaal ik voor de zoveelste keer wat ik al gezegd en geschreven heb.
Volledigheidshalve.
|