Je schijnt onuitputtelijk als je schrijft, de woorden komen op jou af en je moet ze ma ar grijpen en vastleggen. Schijnbaar is het zo, dan toch is het zo geweest als de tekst er staat. Maar is het zo, is het niet meer dan dat?
Weet dat ik elke morgen voor een muur sta die ik slopen moet maar vandaag is het slopen moeilijker.
Eigenlijk is het een ingesteld zijn, een wil of een noodzaak tot schrijven, of is het beide ineen verweven, willen en moeten. Er moet een woord voor bestaan zoals er een woord moet bestaan voor klein hout, hout in ‘bussels’ gebonden – mijn moeder sprak van een ‘spense’, een bussel takken om de ‘Leuvense stoof’ aan te steken of de broodoven heet te krijgen. Het is die naam ‘spense’ die ik me meen te herinneren uit het dialect van Oordegem in Oost-Vlaanderen. Ik zou een vriend kunnen raadplegen maar op een zondagmorgen komt dit eerder ongelegen, een andere dag zou beter passen vind ik, de zondag is er voor meer geestelijke zaken, of is dit niet meer zo?
In elk geval voor mij is de zondag een bijzondere dag, eigenlijk een dag om de Bijbel ter hand te nemen, dit is het gevoel dat ik nu heb, nu ik mijn dagen in eenzaamheid doorbreng en ik de zondag op de een of andere wijze meer ‘heilig’ wil zien dan de andere dagen van de week. Ik groei er eigenlijk naar toe, een dag die uitziet op een soort verlichting/verluchting van de handelingen die we stellen, deze gebeuren op zondag in een ander licht en dit is iets dat ik enkel op zondag, zelf kan schrijven, elke andere dag van de week bezit dit niet en vandaag – zondag 22 januari - valt me een passage te binnen uit de Bijbel, een van de prachtigste, de meest verheffende uit het Oude Testament, ene voor de Hoog-zondagen als die er zouden zijn, maar het voelt zo aan en als ik het Oude Testament koester als het Boek onder de Boeken, dan is het misschien wel om precies deze passage. George Steiner aanziet die wel als een tautologie, maar ik denk er anders over in een poging om de zin ervan te begrijpen. En als ik de Bijbel zie als een baken van onze beschaving, deze van het Westen, dan is het omwille van passages zoals deze uit Exodus.
En ik neem die passage tekstueel over uit mijn vertrouwde versie van de King James’ versie van 1611, uit Hoofdstuk 3 van ‘Exodus’ waar Mozes, die het vee van Jetthro, zijn schoonvader bewaakt, verrast wordt door een stem die opstijgt uit de vlammen van een vuur in het midden van een struik: ‘And he looked, and behold, the bush burned with fire, and the bush was not consumed.’
Hij hoort een stem die zegt: ‘Put off thy shoes from thy feet, for the place, where-on you standest is holy ground’.En het verhaal dat verder loopt en zijn climax kent in vers 14: ‘And God said unto Moses, I AM THAT I AM: and he said. Thus shalt thou say unto the children of Israel, I AM hath sent me unto you.’
Het zijn de woorden, door Jahweh gesproken van uit de brandende (braam)struik tot Mozes die wou weten wie er sprak tot hem en hoe hij hem noemen moest als hij sprak tot het volk van Israël.
En dan die passage van Exodus 3, 14 die ik al eens behandeld heb in een vorige blog en die ik zie als het centrale punt van de Bijbel, even centraal staande als het punt in de Kosmos waaraan, volgens Hubert Reeves, volgens Umberto Eco, de slinger van Foucault is opgehangen.
Ik zie de man, de schrijver ervan zitten met inktpot in de ene hand en de veder in de andere, een groot denker, een filosoof, een visionair: ‘Zeg hen Mozes, zeg aan de kinderen van Israël: IK BEN’ stuurt me tot jullie.
Dit ’IK BEN’ voor de schrijver, de kosmoloog, de theoloog ervan, betekent het de totaliteit van al wat IS: IK BEN het ZIJNDE. En van dit ZIJNDE ben ik die spreekt, de geest, het wezenlijke.
En wat zegt de filosoof, de vinder, de schrijver van deze passage: Mozes, noem me, als je je richt tot Israël, noem me ‘IK BEN’ = HET ZIJNDE, de totaliteit van al wat is, een totaliteit die geen naam heeft, omdat ik, het Zijnde ben, het zichtbare Zijnde én het onzichtbare Zijnde.
Heb ik er wel goed aan gedaan me te buigen over de naam die Jahweh zich ooit, eenmaal in zijn geschiedenis, toe-eigende. De naam die de filosoof van die wel bepaalde passage in de Bijbel kreeg toegeschoven van, ja van wie of van wat? En hij dacht dat die van God kwam, van de Alles omvattende, van Al wat zichtbaar en onzichtbaar was en is: het Zijnde?
|