Van het labyrint in oude kastelen langs de Loire waar hij lang was zocht hij de uitgang alsof hij wist dat er een was of misschien er een zou kunnen geweest zijn.
In korte woorden zocht hij hem als sterren lichtend van stilte terugkerend van waar hij al was geweest naar waar hij nog even zijn wou:
een wassen beeld van tederheid hem gelaten alsof hij tederheid had uit te stralen en het niet de hagen waren die hem belemmerden in zijn gang, maar alles open was als hij even opsteeg, lichtvoetig tot een hoogte om alles te overzien wat van de morgen was,
vóór de dauw opkwam gistend in wat hij zeggen wou maar het niet zegde omdat hij vreemd er was, en hij nog altijd in zijn verwarring naar de uitgang zocht die ergens was waar nergens is.
Hij het wist als iets van de vele dingen die hij niet wist maar het hielp hem geen zier want toen hij de ogen opende hij voor de uitgang stond die hij later niet meer vond omdat hij hem niet meer vinden hoefde al bleef hij wel verder zoeken.
Hij noch van de dag was noch van de nacht die misschien erop zou volgen ware het niet dat hij aan het dolen was op de lijnen van een spiraal naar de apex toe die hij maar niet bereiken kon,
hij de grootheid van de levensruimte hem gelaten hij niet kennen wou. Hem volstond te lopen op de lijnen waar hij zo lang al was en verder gaan tot het einde in het zicht kwam.
Hij dan stoppen zou of verder gaan, naar waar hij nog niet was geweest. Hij wist het nog niet.
|