Hoe leeg de tuin, het laatste stukje blad weggewaaid, alle tekens van leven heen, naar waar? Regen tegen het raam, ik voel de kilte en de terugslag ervan op wat nog komen kan en ik denk dat het nog heel wat kan zijn.
Dit is dan het andere teken dit van de hoop in mij, maar weet dat dit een wankel iets is, wankel, als de laatste verwelkte roos met nog wat kleur van rood hoog in de takken, wapperend – Meine gute Mutter: seid stolz ich trage die Fahne* – een steekspel voor het oog dat ik even volgen blijf omdat een roos een ander teken is dat de waarde heeft van iets dat leven droeg, leven dat nu met afscheid is belaagd.
Ik zal hier blijven zitten tot dit geschrift hier geschreven staat. ik zal zelfs niet weggaan in gedachten. Ik zal nog even blijven bij de roos, ik even wankel op mijn stoel voor mijn blad, de enige plaats waar ik me vol echt thuis voel, me zelfs heel goed voel als mijn woorden komen zoals ze komen van uit mijn dagen die ver achter mij liggen, met een bericht in de bus van een nichtje, Maria Sylvie, van een paar jaar jonger dan ik die ging waar mij broer is heengegaan en zovelen met hem en haar.
Hoe we samen een deel van onze jongste jaren hebben doorgebracht, het was op het einde van de oorlog, het was in de lente en de zomer, het was in de winter op het ijs en in de sneeuw en daarna met de kousenvoeten op de rand van de Leuvense stoof, kijkend naar elkaar. Welke gedachten waren er toen bij haar en, bij mij: de eerste gevoelens van een soort stille verliefdheid, lijk het trage vloeien van water uit een verborgen bron in het gras, wij naar elkander toe.
Dacht ze er nog aan toen ze sterven ging een dag in deze maand december van het jaar van ons Heer, zoals alle jaren van ons Heer toen waren?
Ik weet dat ze er moet aan gedacht hebben, niet zo maar, niet voorbijgaand maar een tijdje lang zoals ik er nu aan denk en ik haar vraag hoe ze het zich nog herinnert.
Zoveel dat we ons nog herinneren zullen van wat er was en voorbijgeschoven is zonder dat we ons rekenschap gegeven hebben hoe waardevol het wel is geweest opdat het ons vandaag nog brengen zou in een lichte staat van vervoering.
Dit naast alles wat je schreef over de leegte in de tuin, de regen tegen het raam, de verwelkte roos met nog een schijn van rood, wapperend als een wimpel.
Of hoe we leven soms: de minuten die er zijn als je schrijven gaat en je hart, of is het je bloed of je adem zich overgeeft aan het onverwoestbare dat van vroeger was.
Zo is uit de leegte aan leven in de tuin een tekst opgestaan als een grootopen zonnebloem gericht naar de sprankels licht op het regenraam. Je wou het zo zonder het te willen maar het beeld kwam naar jou toe ongevraagd en je hebt het genomen, de ogen wijd open lijk een geul nieuwe adem die je beviel van uit de eeuwen ver voor je uit.
Waar je niets vanaf wist, niet het minste van gehoord had maar toch tot jou gekomen als een gift, een geschenk uit het andere leven, dat we eens kennen zullen.
Later, als de wind zal gaan liggen en de dagen lang zullen lengen.
*Rainer Maria Rilke: ‘Die Weise von Liebe und Tod des Cornets Christophe Rilke.’ - Rembrandt Boekhandel.
|