De morgen die niemand dacht door te komen, al was het stil toen nog, al hingen flarden van gedachten in de lucht, kraaien hoog zwevend.
Van waar ze kwamen en waar ze gingen, niemand nood had het te weten, omdat het licht nog aarzelend was alsof het al lang vergeten was dat de dageraad niet duren kon en de dag niet wachten zou om open te scheuren in verbijstering.
Tot er wolken kwamen, donkergrijs en oud, zoals wat restte van de aarde hier.
Dit was van de morgen van 11 november, de wind als ijs, de wolken openschoven toen, kobaltblauw doorbroken met lijnen rood die hangen bleven, luchten zoals nimmer voorheen de luchten waren, en er van ver geruchten kwamen, als van aanhoudend tromgeroffel.
Men ging rekenen toen, hoeveel dagen men al hoopte dat boven alles uit, de stilte hier het halen zou en het land niet zou blijven, zoals het er lag in humus van bloed, het bedekken zou, de holtes dicht gewaaid, het gras terug zal komen, op de plaatsen waar het verdwenen was, en gezangen van vogels op de stukken muren, en eksters die keren zullen, merels en meeuwen.
Het leven dat hernemen zal, eens de morgen voorbij de dag zou zijn zoals hij vroeger was in peis en rust, de hel van gisteren toen er gesneuveld werd, de dood in de oksels en in de vouwen van het vel.
Vele dagen de prikkeldraad met lapjes uniform fladderend in de wind, lijk vergeten bladeren op wat bomen.
Nog even wachten, de uren, de tijd die komen zal om te ontcijferen wat van de vrede was. Bericht gekomen, en om elf het front gesloten met het geschal van de klaroenen over alle plaatsen om het te geloven.
Het was de tijd om een gedicht te schrijven over wat was en over wat nu komen kon. Want, mooier kon het niet.
Later zullen in de velden witte zerken groeien met een naam erin gegrift, lichamen open gereten, geborgen hun geest een rank van marentak en rozen.
Voor hen de eeuwigheid van het herdenken.
|