Ik heb enkel het gebeuren met mezelf te vertellen meer is er niet maar is het voldoende om recht te blijven en, waar het op aankomt, gelezen te worden? Het is de vraag die ik me telkens stel of ik niet verga in kleurloosheid, of ik geen landschap achterlaat zonder bomen, zonder horizon.
Ik doe mijn best om uit mijn schelp te komen, zo achteloos mogelijk maar zelden zonder een blik wat achter de dingen is, ook wat achter mijn woorden is. Wie is het die dagelijks een blog de luchten in stuurt zonder verpinken alsof het een fluitje van een cent was zoals er rondliepen in China met fluitjes gesneden uit wilgenhout zoals wij er maakten in onze, o, mijn God, zo verre jeugd.
Maar het ontging ons niet dat wij ook ooit fluitjes maakten uit wilgenhout, niet om er mee te leuren, zoals de jeugd in China, maar om erop te fluiten, wat een groot verschil maakt bij het maken.
Een hemels groot verschil als ik eraan denk hoe die knapen er rondliepen met fluitjes om die te verkopen voor amper enkele yuans. Zouden ze er nu nog staan aan de ingang van de grotten in, ja waar was het nu weer?
Het beeld van de kinderen, de handen vol met fluitjes is me bijgebleven, van de grotten zelf geen spoor meer of hoe het er aan toegaat in onze hoofden – tenminste als de geest in onze hoofden zitten zou - wat die wel onthouden wil of niet, of waar we evenwel geen vat op hebben, het is de geest in ons die beslist wat hij bewaart of niet.
Zou mijn echtgenote het zich nog herinnerd hebben, ik kan het haar nu niet meer vragen, trouwens ik denk het niet, ik geloof niet dat ze in haar jeugd fluitjes heeft gemaakt, ze zat opgesloten - dit was het gevoel dat ze er aan overhield - in het pensionaat, op enkele kilometers, een kwartier stappen, van de warmte van het ouderlijk huis.
Die fluitjes zal ze niet onthouden hebben, maar des te meer de gebeurtenissen in het pensionaat die haar, naarmate ze ouder werd meer en meer bezig hielden als een groot onrecht haar aangedaan in haar jeugd, waarover ze soms sprak, haar echtste en diepste herinneringen gecentreerd rond haar grootmoeder, een heilige voor haar.
Gelukkig zij die een heilige grootmoeder hebben gekend bij het opgroeien.
Ik ben nu een grootvader, een overgrootvader, wat denken nu de kleinkinderen over mij:, Anthony en Katiana, Stephane en Rita en Gwendolyne, Arnaud en Lisa en Margot, en dan de achterkleinkinderen?
Ik was bij hen een paar dagen geleden en ik voelde de warmte van hun genegenheid in de wijze waarop, zij die er waren, zorgden voor mij van het ogenblik dat ik me bewoog opdat ik toch maar niet vallen zou. Ik was er diep door getroffen, nu ook nog. Het is me bijgebleven als een zegen over mij. Een zegen over mijn oude dagen, mijn dagen van weleer.
‘Weleer’, een woord dat me lang is ontgaan, dat ik nu gebruik terecht of ten onrechte, maar ik laat het omdat het een woord is dat ik graag heb, zoals er zovele woorden zijn die ik met een zekere liefde gebruik en blijf gebruiken ook terecht of zelfs ten onrechte.
Het stoort me soms niet een woord te gebruiken , zelfs als het niet passend is, maar het duikt op bij het schrijven en, ja waarom zou ik het niet nemen en een plaats geven in mijn geschriften, als een bloem in een tekening, op een plaats waar ze niet thuis hoort, een bloem als een fluitje van een cent? Of waar ik vanmorgen vóór het ontbijt ben terecht gekomen?
Ik denk dat ik alles laten kon zoals het bij mij is binnengekomen, ik voel dat ik niet het recht heb er iets aan te wijzigen, zelfs geen jota, al weet ik niet wat een jota is, ik houd ervan het woord te gebruiken.
Want mij is ook de hulp van de Muze heilig.
|