De zin waarmede ik mijn blog van 5 september eindigde houdt me bezig.
Ik schreef dat het Universum ‘gewild’ moet geweest zijn, dat er over ‘nagedacht’ is geweest. Dit is geen idee van mij, Fabre d’Olivet las het al in 1815 in ‘baereshit bara elohim’ de drie eerste woorden van de Bijbel.
Zoals het Universum geconcipieerd werd en er is als een levend, bewegend, evoluerend geheel kan er absoluut geen sprake zijn, dat het, zoals Jacques Monod destijds beweerde, een toeval zou geweest zijn want het toeval produceert geen Higgsdeeltjes, evenmin cellen die weten wat hen te doen valt.
Men kan zich aldus de vraag stellen wat de betekenis zou zijn van de schittering van een Universum met alles erop en eraan - zoals het bestaat en evolueert - de sterrenstelsels wegschietend van elkaar met een enorme snelheid. wat niet te vatten is, en wat het nut ervan zou zijn als niemand er getuige van zou zijn.
Denk hier eens over na – ik vroeg je dit reeds ettelijke malen - en denk er lang over na. Beeld je een ogenblik in, een Universum dat er zo maar is, in feite, zonder er te zijn, want niemand weet erover, niets of niemand.
Opdat het er wezenlijk zou zijn was de mens nodig die zag en wist dat het er was en die er een oordeel over had of er zich tot elke prijs een oordeel over vellen wou.
De mens is aldus een onontbeerlijk deel opdat het Universum er zou bestaan in al zijn geledingen. Hij is niet alleen nodig, hij staat centraal in het Universum. En wat meer is het Universum is een noodzaak opdat de mens er zou kunnen zijn, het is er omwille van de noodzakelijkheid van het bestaan van de mens. Beiden vullen elkaar op een perfecte wijze aan, onafscheidelijk.
Is dit een te boude uitspraak of is er een andere mogelijk opdat de rol van de mens zou kunnen afgezwakt worden en het Universum zelf opgewaardeerd?
Ik zoek er naar maar vind er geen.
Ikzelf herlees dit geschrift amper, omdat ik niet weet waar ik uitkomen zal als ik de verdere loop van mijn gedachten zou volgen.
Vandaag ben ik al ver genoeg, Ik weet alleen dat het niet de stoffelijke mens is die centraal staat maar de geest in deze stoffelijkheid; de geest die aldus deel is van de geest in het Universum, minder is hij niet, meer ook niet, maar zijnde wat hij is, is hij onsterfelijk.
|